Monthly Archives: May 2023

Nederlands-Indië: een politiestaat?

Drie inheemse agenten van de Algemene Politie Nederlands-Indië, naast hun rijwielen, 1921-1935. Links een politieagent 1e klas, een posthuiscommandant en rechts een politieagent 2e klas. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2003/02/17-1-1021

Marc Lohnstein

Assistent-conservator Museum Bronbeek

Inleiding

In haar uitgebreide studie De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië (2009) komt Marieke Bloembergen tot de conclusie dat Nederlands-Indië een politiestaat was. Welke criteria hanteerde zij daarbij en is haar conclusie juist? Was Nederlands-Indië een politiestaat?

Criteria politiestaat

Marieke Bloembergen definieert een politiestaat aan de hand van vier criteria:

  1. De staat gebruikt georganiseerd geweld tegen de eigen onderdanen.
  2. Het politieke wordt tot het politionele gereduceerd.
  3. De wet is zo ingericht dat de politie haar politieke taak kan uitvoeren.
  4. De politie wordt rechtstreeks en naast bestuur, justitie en leger (als een vierde zuil) door het centraal gezag aangestuurd.

Zij concludeert: ’Nederlands-Indië was een politiestaat sinds de oprichting van de ARD in 1919. De wil, voorwaarden en middelen waren er. De procureur-generaal formuleerde het beleid; de ARD verzamelde en verschafte de daarvoor benodigde informatie. De wetgeving (de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten, artikel 161bis) opende de mogelijkheden voor de politie om bijeenkomsten te verbieden en stakingsleiders te arresteren. Zo kon de staat al sinds 1919 op centraal niveau het hele politieapparaat inzetten voor de controle op alle inheemse activiteiten.[1]

Feitelijk is dus volgens Bloembergen sprake van een politiestaat als de centraal aangestuurde politie ingezet wordt om politieke tegenstanders van de staat te vervolgen. De politie is daarmee politieke politie.

De politiedeskundige Cyrille Fijnaut definieert een moderne politiestaat als ’de staat waarin een zelfstandig politieapparaat het binnenlands beleid domineert.’[2] Fijnaut hanteert de volgende kenmerken:

  1. Een politiestaat is anti-democratisch. Tegen parlement, vrije pers, vrije vakbonden enzovoorts
  2. Een politiestaat heeft een gecentraliseerd politieapparaat
  3. Het politieapparaat heeft een zelfstandige positie naast of overvleugelt bestuur, justitie en leger
  4. Het politieapparaat heeft een dominerende rol in de bepaling van het binnenlandse beleid.[3]

De kenmerken van Fijnaut komen voor een groot deel met die van Bloembergen overeen. Dat is ook logisch, omdat Bloembergen Fijnaut als bron heeft gebruikt. Bij Fijnaut staat in een moderne politiestaat de (politieke) politie niet naast bestuurlijke, gerechtelijke of militaire structuren, maar heeft die een eigen centrale, zo niet dominante, positie.[4]Zij staat daarmee feitelijk boven de wet.

Algemene Politie

De politie was in Nederlands-Indië dualistisch georganiseerd in politie voor de Europese en politie voor de inheemse bevolking. Vanaf 1848 had de procureur-generaal van het Hooggerechtshof de centrale leiding over de politie voor de Europeanen. De inheemse politie werd aangestuurd door de resident, een Europese bestuursambtenaar. De dagelijkse leiding was in handen van het inheemse bestuur.[5]

Met de economische en bestuurlijke expansie in het laatste kwart van de negentiende eeuw drong de koloniale staat steeds verder in de inheemse samenleving door. Deze penetratie deed de behoefte aan meer openbare veiligheid in steden, maar zeker ook op het platteland belangrijk toenemen. De vorming van een professioneel politieapparaat moest in deze behoefte voorzien. Deze politie moest de expanderende koloniale staat en de koloniale elite beschermen tegen interne bedreigingen. Daarnaast maakte de politie het Europese bestuur voor de openbare veiligheid minder afhankelijk van het koloniale leger.[6]

In drie reorganisatierondes van 1897, van 1911-1914 en van 1920 werd in Nederlands-Indië een professionele koloniale politieorganisatie opgezet. Het professionele karakter blijkt uit:

  • hiërarchische organisatie
  • uniformiteit in rang, salaris en kleding
  • functionele specialisaties
  • systeem van surveillance
  • opleidingseisen
  • gestructureerde benoeming en bevorderingsgang.

In 1897 werden op Java en Madura per gewest korpsen gewapende politiedienaren geformeerd. De reorganisatie van 1911-1914 betrof de oprichting van stedelijke politiekorpsen. Aanvankelijk drie (Batavia (Jakarta), Semarang en Surabaya), maar daarna volgden geleidelijk meer. In 1920 werd op Java en Madura ter verzekering van de veiligheid, rust en orde op het platteland de veldpolitie opgericht. En vanaf 1925 werd ook in de Buitengewesten veldpolitie gevormd.[7] De veldpolitie werd detachementsgewijs in kazernes gelegerd, meest op regentschaps- en districtshoofdplaatsen. De detachementcommandanten stonden onder directe leiding van de assistent-resident. De regent was bevoegd veldpolitie aan te vragen. Per gewest (residentie) werd een gewestelijk leider van de algemene politie, vanaf 1924 gewestelijk leider van de veldpolitie, aangesteld in de rang van adjunct-hoofdcommissaris of commissaris 1ste klasse.[8]

De eerste lichting voor de veldpolitie werd opgeleid aan gewestelijke depots. Deze depots werden spoedig verenigd in het Opleidingsdepot voor het Personeel der Veldpolitie. In 1923 werd de Politieschool en het Opleidingsdepot samengevoegd tot Opleidingschool voor het Personeel der Algemeene Politie. Twee jaar later werd de opleiding voor de Algemene Politie en het Korps Gewapende Politie verenigd in de Opleidingschool voor het Personeel der Politie te Sukabumi.[9] Nederlands-Indië beschikte daarmee over een professioneel en gecentraliseerd opleidingsinstituut voor de politie.

Practische Opleiding in de Speurkunst, Opleidingsschool der Algemene Politie te Soekaboemi, ca. 1925. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2006/08/28-1 fotoalbum

Recherche

Bij de stedelijke korpsen werden een afdeling stadsrecherche opgericht. Daarbij werd onderscheid gemaakt in criminele recherche en politieke recherche. Deze laatste hield onder andere toezicht op verenigingen en vergaderingen, de drukpers en deed onderzoek naar uitzettingen en internering. De plaatselijke recherche stond onder de dagelijkse leiding van het stadspolitiekorps.[10]

Bij de oprichting van de veldpolitie in 1920 werd voor het verzorgen van de recherchedienst op het platteland een Gewestelijke Recherche geformeerd. Recherchepersoneel kon na behoefte bij de plaatselijke politie worden gedetacheerd. De centraal bedoelde recherche werd daardoor in de praktijk verspreid over plaatselijke korpsen.[11]De Gewestelijke Recherche was aanvankelijk bestemd als criminele politie op het platteland. In 1922 – door de opkomst van het communisme en op aandrang van de procureur-generaal – ging de Gewestelijke Recherche zich meer richten op de politiek-politionele taak.[12] Het beheer over de Gewestelijke Recherche werd belegd bij de gewestelijk leider van de algemene politie / gewestelijk leider van de veldpolitie. Detachering van personeel vond plaats door het gewestelijk bestuurshoofd.[13]

Naast de Gewestelijke Recherche werd in 1919 op landelijk niveau de Algemene Recherchedienst (ARD) opgericht. Deze dienst verzamelde en analyseerde niet alleen berichten uit de gewesten en andere bronnen, maar maakte ook beleid en zag toe op de uitvoering. Dit in overleg met de plaatselijke politie en recherche. De Algemene Recherche Dienst was vooral actief op politiek gebied.[14]

Vóór de ARP bestond vanaf mei 1916 tot april 1919 de Politieke Inlichtingen Dienst (PID). Deze dienst had tot taak buitenlandse en binnenlandse dreigingen in beeld te brengen. De procureur-generaal had de directe leiding over deze inlichtingendienst.[15] De PID ging over in de ARP.

Centrale leiding

De procureur-generaal van het Hooggerechtshof was conform de Rechterlijke Organisatie belast met de centrale leiding van de politie. Hij mistte echter de (personele) middelen, zodat feitelijk de hoofden van gewestelijk bestuur zelfstandig hoofd van de politie waren. De reorganisatievoorstellen van 1911 moesten op de eerste plaats dit ’gemis aan eenheid’ opheffen. De geesten in Indië en Nederland waren echter nog niet rijp voor deze radicale vernieuwing. Gevreesd werd voor een machtsconcentratie, interne machtsconflicten en hoge kosten. Dit regeringsvoorstel haalde het dan ook niet.[16]

Dit bleek echter slechts uitstel. Het gouvernement kon in 1920 vanwege de dreiging van de nationalistische beweging alsnog een centrale leiding instellen.[17] De procureur-generaal kreeg daarbij de beschikking over een tweede advocaat-generaal speciaal voor de politionele taak. Deze kreeg de leiding over de Algemene Recherche Dienst. Door de wijzigingen van 1919-1920 kon procureur-generaal zijn taak van de centrale, algemene aansturing van de politie ook daadwerkelijk waarmaken.[18]

De technische leiding (het beheer) van de politie was belegd bij de directeur van Binnenlands Bestuur. Terwijl de procureur-generaal verantwoordelijk was voor de inzet van de politie, kreeg de directeur van Binnenlands Bestuur de taak om de personele sterkte, opleiding en uitrusting van de politie op peil te houden. Daarvoor bestond binnen het departement van Binnenlands Bestuur de afdeling Algemene Politie.[19]

Met de wijzigingen van 1920 was de procureur-generaal van het Hooggerechtshof verantwoordelijk voor de politie in volle omvang. In het materieel beheer werd hij bijgestaan door de directeur van Binnenlands Bestuur met zijn staf van inspecteurs en adjunct-inspecteurs. In de provincie lag de algemene verantwoordelijkheid bij de gouverneur met zijn technisch helper; de gewestelijk adjunct-inspecteur. In de afdeling bij de resident-afdelingshoofd met de technisch leider van de Veldpolitie.[20]

Politiestaat?

De koloniale staat in Nederlands-Indië was niet alleen anti-democratisch maar ook repressief. Van een scheiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht (trias politica) was geen sprake. De wetgevende- en uitvoerende macht was verenigd in de persoon van de gouverneur-generaal. De rechterlijke macht was bij het inheemse recht niet onafhankelijk want in handen van de uitvoerende macht: het Inheemse Bestuur. De gouverneur-generaal had daarnaast het recht tot verbanning, internering of externering (uitzetten) als administratieve maatregel buiten de rechter om. Daarnaast kon hij uit het oogpunt van bescherming van de openbare orde het recht van vereniging, het recht van vergadering en de vrijheid van drukpers tijdelijk beperken. Nederlands-Indië kende weliswaar inpraakorganen zoals de Volksraad, maar deze waren gebaseerd op een beperkt kiesrecht en hadden beperkte bevoegdheden.

Het repressieve karakter van de koloniale staat blijkt uit het verbieden van oppositionele organisaties, het veroordelen tot gevangenisstraffen, verbanning of internering op grond van de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten en artikel 161bis (stakingsrecht).

De koloniale staat beschikte hiervoor over een repressieve politieke politie en vanaf 1928 over het interneringskamp Boven-Digoel waar personen zonder vorm van proces voor langere tijd vast konden worden gezet.

De Nederlands-Indische politie fungeerde daarbij echter niet vanuit een zelfstandige positie in het koloniale staatsbestel. De aansturing vond plaats door juridische en bestuurlijke ambtenaren, geen politieambtenaren. Dat waren enerzijds  – zoals reeds aangegeven – de procureur-generaal als hoofd van de politie in Nederlands-Indië en anderzijds het departement van Binnenlands Bestuur. Van een afzonderlijk politie departement of afzonderlijke dienst binnen de koloniale staat – naast bestuur, justitie en het leger – was geen sprake.

Ook een landelijk centraal aangestuurd politiekorps bestond feitelijk niet. In 1914 was bepaald dat de hoofdcommissaris van politie ondergeschikt was aan de assistent-resident, een Europese bestuursambtenaar. De assistent-resident mocht alleen in bijzondere gevallen ingrijpen en moest de leiding aan de hoofdcommissaris overlaten.[21] Na 1923 kon het Hoofd Plaatselijk Bestuur ‘ten alle tijden en zonder eenige gebleken noodzaak’ in de dagelijkse leiding van de politie ingrijpen. In De Nederlandsch-Indische Politiegids, het orgaan van de Vereeniging van Hoogere Politie-ambtenaren, beklaagde zich de schrijver Smits in 1932 over deze ingreep in de dagelijkse leiding van de politie en daarmee over de volledige ondergeschiktheid van de politie aan het (gewestelijk en plaatselijk) Europees Bestuur. Van een eenvormige, hiërarchisch centraal aangestuurde politie-organisatie was volgens hem hierdoor geen sprake. ‘Het corps Algemeene Politie is dan ook geen corps in den waren zin des woords. Het is een versplinterd corps van zuiver locale en locaal beïnvloede deelen.[22]

Politieke oppositie werd in Nederlands-Indië deels gepolitiseerd en gecriminaliseerd. De politie had daarin echter geen bepalende rol. Het was een executief orgaan gebonden aan wettelijke voorschriften. Het was geen beleidmakend orgaan. Het voerde de instructies en ordonnanties (wetten) uit zoals van bestuurlijke zijde gegeven. De politie in Nederlands-Indië stond daarbij niet boven de wet.

Conclusie

Nederlands-Indië was anti-democratisch en trad repressief op tegen de politieke oppositie. Het voldeed daarmee zeker aan een aantal criteria van politiestaat. De Nederlands-Indische politie domineerde echter niet de binnenlandse politiek, terwijl van een zelfstandig politieapparaat evenmin sprake was. Van een gecentraliseerd politieapparaat was feitelijk geen sprake. De politie werd bovenal gewestelijk en plaatselijk aangestuurd door het Binnenlands Bestuur. Het politieapparaat was niet neven- laat staan bovengeschikt aan het bestuur: het was ondergeschikt. Hierdoor stond het politieapparaat ook niet boven de wet. De politie was ook niet beleidsbepalend maar beleidsuitvoerend. Doordat aan deze cruciale criteria niet werd voldaan kan Nederlands-Indië niet een politiestaat worden genoemd. Dit doet aan het repressieve karakter van de politieke politie in de jaren twintig en dertig echter niets af.

Door de onderschikking aan het bestuur, de wettelijke restricties op politiebevoegdheden en de organisatorische versnippering voldoet Nederlands-Indië niet aan de criteria van een moderne politiestaat. Van een moderne politiestaat was dan ook geen sprake.

Biografie

  • Bloembergen, Marieke, Koloniale staat, politiestaat? Politieke politie en het rode fantoom in Nederlands-Indië, Leidschrift: Van Verovering Tot Onafhankelijkheid, 21 (2006), 69-90, Geraadpleegd via, https://hdl.handle.net/1887/73060.
  • Bloembergen, Marieke, De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom, KITLV Uitgeverij, Amsterdam Leiden 2009.
  • Dekker, P. De politie in Nederlandsch-Indië. Hare beknopte geschiedenis, haar taak, bevoegdheid, organisatie en optreden, Soekaboemi [1929].
  • Fijnaut, CJ.C.F., Opdat de macht een toevlucht zij? Een historische studie van het politieapparaat als politieke instelling. Kluwer Rechtswetenschappen 1979.
  • Fijnaut, Cyrille, De Geschiedenis van de Nederlandse Politie. Een staatsinstelling in de maalstroom van de geschiedenis, Boom Amsterdam, 2007.
  • Jong, C.G.E. de, De organisatie der politie in Nederlandsch-Indië, Luctor et Emergo, Leiden 1933.
  • Smits, Indische Politie-organisatie, in: De Nederlandsch-Indische Politiegids, januari 1932 (16) 1.
  • Visman, F.H., Bevoegdheid der politie in Nederlandsch-Indië, Boekdrukkerij S.S. korthuis, ’s-Gravenhage 1931.

[1] Bloembergen 2006, 76 en 2009, 251.

[2] Fijnaut 1979, 613.

[3] Fijnaut 1979, 606-610.

[4] Fijnaut 2007, 555.

[5] Bloembergen 2009, 38. Zie ook Dekker [1929], 143 en De Jong 1933, 86-89.

[6] Zie voor een discussie over de rol van de politie Enloe 1980, 103-109.

[7] Staatsblad 1920 no. 883 en 1921, no. 78 t/m 94 en Gouvernementsbesluit 27 mei 1925, nr. 25 in Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1925, Landsdrukkerij, Weltevreden 1925.

[8] Instructie voor den detachementscommandant der veldpolitie. Uitsluitend voor den provinciën West-Java, Midden-Java en Oost-Java, Besluit Directeur Binnenlands Bestuur, 18 september 1931, in: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 12685, Deel LXIX (Nos. 12448-12723), Landsdrukkerij, Batavia 1932, 865-872.

[9] Opleidingschool, 49-58.

[10] Dekker [1929], 182-186 en De Jong 1933,  44-45.

[11] De Jong 1933, 46-47.

[12] Dekker [1929], 219-220.

[13] De Jong 1933,  46-47.

[14] Dekker [1929], 143-144.

[15] Bloembergen 2009, 181-182 en 193.

[16] Handelingen Staten-Generaal, zitting 1910-1911, Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911, Memorie van Toelichting, 24-28, geraadpleegd via https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19101911/0000347155/1/pdf/SGD_19101911_0001559.pdfen Bloembergen 2009, 180.

[17] De Jong 1933,  88 en 97.

[18] Dekker [1929], 143-145 en De Jong 1933, 86-89.

[19] De Jong 1933, 86-96 en 97-101 en Instructie voor den Inspecteur der Algemeene Politie, Gouvernementsbesluit 20 augustus 1920, In: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 9582, Deel LVII, Nos. 9530-9757, Landsdrukkerij, Weltevreden, 1921, 84-86.

[20] De Jong, 1933, 100. Dit was het beeld na de invoering van de provincies op Java.

[21] Gouvernementsbesluit 28 maart 1914 nr. 1, Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1914, no. 322.

[22] Smits 1932 (16) nr. 1 januari 1932, 5 en 8.

Het korte bestaan van het Atjehsch Leger Museum te Koeta Radja

 John Klein Nagelvoort 2022

Het Atjeh Museum in Koeta Radja, het huidige Banda Aceh, werd op 31 juli 1915 geopend door de gouverneur van Atjeh (Aceh), luitenant-generaal H.N.A. Swart. Het was vooral een etnografisch museum waar een groot deel van de collectie van F.W. Stammeshaus tentoongesteld stond. Het museum stelt een woning (rumoh Aceh) voor in traditionele stijl van Pedië. Het museum is tegenwoordig nog steeds een bezienswaardigheid in Banda Aceh.

Naast het Atjeh Museum bestond er ook een Atjehsch Leger Museum, dat minder bekend is. De oorsprong hiervan lag bij de verzameling objecten van militairen van het Korps Marechaussee in de kantoorruimte van de korpscommandant, majoor A. Doup. Deze verzameling groeide uit tot de zogenaamde ‘Helden Galerij van het Korps Marechaussee’, een traditiekamer waarin de historie van het korps werd weergegeven. Het initiatief van Doup om deze traditiekamer te laten uitgroeien tot een museum werd door velen gesteund, ze kreeg hulp van bestuurders, officieren en oud-officieren, die gelden en objecten doneerden.

Het museum moest uiteindelijk een algemeen militair museum worden, waarbij niet alleen de nadruk moest liggen op het optreden van het Korps Marechaussee. De gehele periode van de strijd in en om Atjeh vanaf 1873 moest worden weergegeven in foto’s en objecten, en te raadplegen zijn in een bibliotheek. Naast particuliere donaties werd geld (en diensten) geworven van o.a. de Javasche Bank, B.P.M., K.P.M. en de Nederlandsche Handels Maatschappij.

In 1936 werd een bestuur aangesteld voor het museum in wording, waarbij de functies van voorzitter, secretaris en penningmeester bij Doup en zijn adjudant werden belegd. Majoor A.M. de Torbal, de plaatselijk militair commandant, nam ook zitting in het bestuur. Kolonel Gosenson, de gewestelijke commandant, nam het beschermheerschap op zich.

Koeta Alam

Een blauw druk van Koeta Radja, geheel onder het kazerne complex Koeta Alam. (Wikimedia Commons, KIT)

Op 7 januari 1937 was het legermuseum een feit onder de naam Atjehsch Leger Museum. Het bestuur kreeg acht zalen tot zijn beschikking in een van de kampementen te Koeta Radja, het Koeta (Kotta) Alam kampement. Het voorerf zou als ‘artilleriepark’ dienen. De tientallen kanonnen, die vanaf de laatste kwart van de 19e eeuw vanuit heel Atjeh waren verzameld, moesten deel uit maken van het museum.

Gouverneur-generaal Van Starkenborgh Stachouwer bezoekt in maart 1940 het Atjehsch Leger Museum. Aan zijn linkerhand majoor Doup. Rond de voorgalerij zijn ruim twintig kanonnen zichtbaar.

Het bestuur schreef de objecten zorgvuldig in op herkomst en gebeurtenis. Toeankoe Machmoed stelde een Atjehse schriftgeleerde beschikbaar om het Arabisch en het Jawi schrift te vertalen van de vele documenten die het museum ter beschikbaar kreeg. De nieuwe schenkingen werden als een inventarislijst in drukvorm uitgegeven. Op dit moment zijn er negen supplementen op de inventaris bekend.

Volgens het laatste supplement van juni 1939 was de collectie uitgegroeid tot:

– 618 objecten in de categorie foto’s

– 272 objecten in de categorie boekwerken en of kaarten

– 249 objecten in de categorie wapens, geschut en eretekens

Groepsfoto van het museumbestuur. Zittend aan het restant van de zogenoemde Köhlerboom, kolonel G.F. Gosenson en in burgerkledij J. Boon. Achter hen luitenant-adjudant F. Drijber, commandant Korps Marchaussee majoor A. Doup, majoor A.M. de Torbal en sergeant M.C. Aalberts. De vier houten stoelen rondom het restant van de Köhlerboom zijn vervaardigd van de betreffende boom. Inventarisnummer 84.

In april 1939 werden plannen gemaakt voor een nieuw te bouwen museum. Daarvoor was een stuk grond beschikbaar gesteld aan de Gouverneur van Akenlaan te Koeta Radja. Het 20.000 gulden kostende project zou niet door het bestuur worden gefinancierd.

Dat majoor Doup zijn missie voor een Atjehsch Leger Museum serieus nam, getuigt de brief van 02-02-1939 aan F.W. Stammeshaus. De brief was afkomstig van de penningmeester van het museum, luitenant-adjudant F. Treffers, die voor verlof in Nederland was. Majoor Doup had hem de opdracht gegeven om kennis te verzamelen over de organisatie van Nederlandse musea.

Op 2 april 1940 tijdens het 50-jarige bestaan van het Korps Marchaussee kwam het Gedenkboek van het Korps Marechaussee uit. Het zou majoor Doup’s laatste inspanning zijn voor het korps. Hij nam diezelfde maand nog afscheid, en betrok zijn nieuwe post in Bandoeng (Bandung) op Java. Tot de bouw van een nieuw museum zou het niet meer komen. Door de oorlogsdreiging in Zuidoost-Azië lagen de prioriteiten elders.

De collectie

Majoor Doup zittend aan dezelfde Köhlerboom, inventarisnummer 37, met achter hem sergeant M.C. Aalberts.

Vaandel Korps Marchaussee, inventaris nummer 19. Door het handelen van o.a. luitenant L.Ch.G.F. Onvlee uit de handen van de Japanse militairen gehouden. Bevindt zich op dit moment in de collectie Bronbeek.

Een Atjehse vlag en vaandel. Het rechter vaandel, inventarisnummer 66, is veroverd door 2e luitenant Anthonius Geertsema Beckeringh te Peukan Baroe (Sigli) begin augustus 1897.
De linker vlag, ‘De beschreven Illmoevlag van Teukoe Peukan’, inventarisnummer 39 is afkomstig van teungkoe Peukan, die in september 1926 een aanval opende op het bivak Blang Pidië. Bij deze aanval werd teungkoe Peukan gedood.

Een zithoekje met meerdere ingelijste foto’s aan de muur. Bovenaan luitenant-generaal G.C.E. van Daalen, daaronder een fotoserie ingelijst met de ‘tocht van overste Van Daalen’. De foto’s met daarop de vele doden uit de verslagen bentengs Koeto Reh zijn niet moeilijk te herkennen.

Kanon, inventarisnummer 29, afkomstig van het stoomschip Hoc Canton. Teukoe Oemar viel op 14 juni 1886 het schip aan. ‘Tijdens het korte gevecht kwamen de Britse machinist R.M. Culloch en de Duitse stuurman Lumpke om. Teukoe Oemar eiste vervolgens van het gouvernement 50.000 dollar voor de vrijlating van de overige internationale bemanningsleden. Na een mislukte militaire expeditie onder leiding van luitenant-kolonel H.K.F. van Teyn (1839-1892), vluchtte teukoe Oemar met zijn gijzelaars de bergen in. Uiteindelijk werd 25.000 dollar aan losgeld betaald om de gijzelaars vrij te krijgen. Dit bedrag werd vervolgens middels dwangmaatregelen op het gebied Rigas verhaald. De radja van Rigas werd verbannen en teukoe Oemar vluchtte naar Meuloboh. Uit een brief van teukoe Oemar van 17 december 1887 aan de radja van Teunom, teukoe Imeum Moeda, blijkt dat de twee tegenstanders van het gouvernement een nauwe relatie onderhielden.’

Aangeklede figuur van een Atjehse strijder in traditionele kleding.

Aangeklede houten figuur van een militair van het Korps Marechaussee, inventarisnummer 89.

Vitrine met een uniform van de 1e luitenant van de infanterie M.J.J.B.H. Campioni met officiershelmhoed en artilleriesabel nr.1, onderin de vitrine liggen diverse blanke wapens afkomstig van Campioni. Campioni overleed als kapitein op 06-04-1904 aan zijn verwondingen na een klewangaanval. Inventarisnummer 178, ‘Officiersrevolver van Kapitein Campioni’.

Majoor Doup met zijn staf zittend voor het museum.

Kanonnen, granaten en Atjehse grafstenen verzameld op de binnenplaats van het museum. ‘2 bewerkte Atjehsche grafsteenen uit Lhong (mannelijke grafsteen) Inventarisnummer 59. ‘2 bewerkte Atjehsch grafsteenen uit Leupoeëng (vrouwelijke grafsteen)’, inventarisnummer 70.

Kanonnen en andere wapens op de voorgalerij van het museum.

Modellen van kampementen in het museum. Vermoedelijk ‘Maquette van een boschbivak van twee brigades met Officieren’, inventarisnummer 13.

Meerdere wapens aan de muur op de voorgalerij o.a.:
Inventarisnummer 178, ‘Officiersrevolver van Kapitein Campioni’.
Inventarisnummer 138, ‘Pinangmes uit Sigli. (Moordwapen op Kapitein Johan Frederik van der Sluijs Veer).’
Inventarisnummer 146, ‘Baumontgeweer compleet.’
Inventarisnummer 101, ‘De draagstok, waarmee men het stoffelijk overschot van Teukoe Oemar heeft vervoerd van het zeestrand te Meulaboh naar het binnenland.’

Medaille vitrine, met ‘Zwarte officiershelmoed’ Rechts naast de vitrine een portret van luitenant-generaal C.J. Snijders. Hij werd in 1914 opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht in Nederland.

 

Fotokaart van het Atjehsch Leger Museum van Doup aan G.L. Tichelman, conservator van het Koloniaal Instituut, het huidige Tropenmuseum. De kaart is in december 1939 verstuurd.

De afbeelding op de kaart toont dezelfde medaillevitrine als hierboven, maar dan meer gevuld. Een deel van de inventarisnummers is op de fotokaart leesbaar. Met behulp van de inventarislijsten (supplementen) is de herkomst van de onderscheidingen te herleiden.

Inventarisnummer 41, ‘eeretekens kapitein Watrin (M.W.O. – Eervolle Vermelding met het cijfer 2 – Expeditiekruis met 3 gespen – Officierskruis)’.

Inventarisnummer 42, ‘eeretekens van Dominee Thenu. (Oranje Nassau Orde en Expeditiekruis met gesp 1873-1896)’.

Inventarisnummer 49, ‘Buitenmodel M.W.O. van den overleden Marechaussee Saridjo 25570.’

Inventarisnummer 61, ‘Eevolle vermelding met 5 gespen van sergeant Pongoh.’ Inventarisnummer 81, ‘Oude schietprijsmedaille.’

Inventarisnummer 191, ‘Militaire Willemsorde 4e klas van kaptitein P.J.L. van Mourik (1878).’

Inventarisnummer 153, ‘(Model Eetekens van luitenant der Marechaussee Van Steyn van Hensbroek. (M.W.O. – Lombokkruis – Expeditiekruis met 2 gespen).’

Inventarisnummer 79, ‘Atjehmedaille van Luitenant W.J.L.J. Scheepens, vader van de bekenden Overste W.B.J.A. Scheepens. (in bruikleen afgestaan door zijn kleinzoon Luitenant der Marechaussee W.J. Scheepens)’

Inventarisnummer 147, ‘Buiten model eeretekens van Generaal Van Ham. (M.W.O. – Kratonmedaille – Expeditiekruis)’

Inventarisnummer 147, ‘Bronzen medaille van Sergeant Haanappel (in 1927 verdronken in de Kroeëng Seukoeli).’

Inventarisnummer 179, ‘M.W.O. 4e klas – Expeditiekruis met 2 gespen en bronzen herinneringsmedaille van Sergeant Waluwanku’

Inventarisnummer 211, ‘Gouden medaille voor trouwen dienst. (Bijdrage van weduwe van den te Paja Bakong in 1938 verdronken Ambonees Marechaussee Souissa.’

De eretekenen van luitenant-generaal G.C.E. van Daalen

Inventarisnummer 116, ‘Het groot-uniform van Luitenant Generaal Van Daalen (compleet). De afbeelding van Vitrine met daarin het uniform met toebehoren van luitenant-generaal G.C.E. van Daalen staat afgebeeld in het 8e supplement op de inventaris van Atjehsch Leger Museum van december 1938.

Inventarisnummer 199, ‘Eeretekenen van Generaal G.C.E. van Daalen, te weten: Orde van de Koon van Pruisen (blauw lint met kruis en ster), een officierskruis XV, een officierskruis XXX, een expeditiekruis met 5 gespen. Bijdrage van Mevrouw Gerretson’.[1]

Inventarisnummer 200, ‘Eeretekenen van den Vader van G.C.E. van Daalen, te weten: een officierskruis XV, een Kratonmedaille, een kruis van den 10 daagschen veldtocht, een expeditiekruis met 2 gespen. Bijdrage van Mevrouw Gerritson’[2]

Inventarisnummer 220, ‘Het Commandeurskruis der M.W.O. van Generaal G.C.E. van Daalen.’[3]

Inventarisnummer 221, ‘Het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw van Generaal G.C.E. van Daalen.’[4]

De onderscheidingen, medailles, ridderorden en de eresabel van Generaal G.C.E. van Daalen werden van januari 1933 tot februari 1938 tentoongesteld in het hoofdgebouw van Bronbeek.

De ridderorden waren in bruikleen van de kanselarij, de rest van de onderscheidingen waren in bruikleen van de dochter van generaal van Daalen, mevrouw C.E. Gerretson-van Daalen.

Mevrouw Gerretson-van Daalen was in 1938 niet aanwezig bij het 75-jarige jubileum van Bronbeek aanwezig, maar ze had ‘met aandacht geluisterd naar de uitzending door de radio. Tot mijn groote verbazing hoorde ik wel Kapiten Colijn en anderen bij de rondgang noemen; echter geen woord over mannen die werkelijk wat belangrijks in Indië gepresteerd hebben, zoals Van Heutsz en Van Daalen. Van zelfsprekend kom ik in dit geval voor de nagedachtenis van mijn vader op.’

Deze woorden schreef ze op 17 februari 1938 aan de toenmalige commandant C.A. Rijnders, die drie dagen eerder was bevorderd tot luitenant-generaal titulair.

Ze vervolgt haar brief met: ‘Hieruit blijkt wel ten duidelijkste, dat het ook geen nut heeft, dat de eereteken enzovoorts van mijn Vader in Bronbeek blijven. In verband hiermede en tevens met den verzoek van het Atjeh Leger Museum, zoudt U mij zeer verplichten, de eereteken e.a. – indertijd van mij persoonlijk ontvangen – te doen retourneren, op dat Zij in Atjeh op een plaats kunnen verblijven, waar men deze met andere oogen dan men hier Nederland placht te doen, zal aanschouwen.’[5]

De eretekenen werden in 1939 ingeschreven, en tentoongesteld in het Atjehsch Leger Museum.

[1] 8e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[2] 8e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[3] 9e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[4] 9e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[5] Archief Bronbeek, 2006/00-23-3/1

 

Geschut, collectie van Europese en Atjehse kanonnen

In de inventarissupplementen staat een groot aantal typen geschut beschreven. Helaas zijn niet alle stukken geschut op de beschikbare afbeeldingen te herkennen.

Inventarisnummer 18, ‘Brokstukken van het Zware geschut van Teukoe Oemar (in 1896 door de genie opgeblazen’.

Inventarisnummer 23, ‘Koperen mortier.’

Inventarisnummer 25, ‘Twee scheepskanonnen, afkomstig van Lho Seumawé.’

Inventarisnummer 26, ‘Twee Atjehsche kanonnen afkomstig uit Idi.’

Inventarisnummer 29, ‘Scheepsmortier afkomstig van de “HOC CANTON”.’

Inventarisnummer 30, ‘Lila afkomstig uit Lhong.’

Inventarisnummer 31, ‘Kleine ijzeren mortier van Lhong.’

Inventarisnummer 32, ‘Drie ijzeren Atjehsche kanonnen van Lam Njong.’

Inventarisnummer 34, ‘Koperen lila.’

Inventarisnummer 35, ‘Twee ijzeren Atjehsche kanonnen (zwaar geschut) van Koeta Moesapi’

Inventarisnummer 38, ‘Koperen scheepsgeschut van Nederlandschen oorsprong. (O.I.C-1669).’

Inventarisnummer 46, ‘Twee koperen lila’s uit Penampaän (Gajo Loeös).’

Inventarisnummer 53, ‘2 ijzeren kanonnen 8 cm (Nederlands Geschut).’

Inventarisnummer 64, ‘Lila uit Sinkel.’

Inventarisnummer 72, ‘5 ijzeren kanonnen 8 cm uit Lam Njong (Nederlands Geschut).’

Inventarisnummer 73, ‘IJzeren kanon uit Toengköb (Atjehsch geschut).’

Inventarisnummer 77, ‘IJzeren kanon uit Tapa Toean (Atjehsch geschut).’

Inventarisnummer 83, ‘Atjehsche kannon uit Lam No (Daja).’

Inventarisnummer 98, ‘3 kanonnen van de Koninklijke  Nederlandsche Marine’.

Inventarisnummer 99, ‘Atjehsche Kanon (Bireuen).’

Inventarisnummer 108, ‘Atjehsche Kanon (Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 158, ‘Lila uit Lhong’.

Inventarisnummer 159, ‘Lila uit Daja.’

Inventarisnummer 160, ‘Atjehsche ijzeren kanon. (Lengte 2.60 Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 161, ‘Atjehsche ijzeren kanon. (Lengte 1.25 Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 162, ‘Ijzeren mortier’.

Inventarisnummer 166, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 167, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 168, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 175, ‘IJzeren voorlaadgeschut met 16 ijzeren granaten en 2 projectielen.’

Inventarisnummer 209, ‘Een Atjehsch kanon. (Opgegraven in de kraton kazerne.)’

Op oudere foto’s van het ‘artilleriepark’ zijn diverse kanonnen te zien. Het is onbekend of alle kanonnen zijn overgebracht naar het artilleriepark van Het Atjehsche Leger Museum.

‘Artillerie park in Kotta-Radja, met een bij de bezetting van de Kraton achtergelaten bronzen geschut van de Atjeeërs te Atjeh’. uit: Atjeh-Album Tien Photographische Afbeeldingen uit Atjeh, naar opnemingen door wijlen den officier van het O. I. Leger S. Bonga, met begeleidenden tekst / van G. E. V. L. van Zuylen, gepensioneerd kolonel der Genie O. I. Leger – ‘s – Gravenhage : Firma W. J. van Hoogstraten, 1889

‘Artillerie park in Kotta-Radja’, maar dan zo’n tien jaar later. Het achterste kanon zou mogelijk het zogenoemde ‘Monsterkanon van Moesapi’ kunnen zijn. Dit 7 meter lange, en 10.000 kg zware ijzeren kanon werd door kapitein van de genie, J.P. Klobbie (1857-1896), op 14 juli 1893 naar Koeta Radja getransporteerd. De reis ging grotendeels over water. Daarbij maakte hij gebruik van vlotten en 6.000 petroleumblikken om het draagvermogen te verhogen.[1]

Oorlog met Japan

In de nacht van 19 op 20 februari 1942 werden er gevallen van sabotage in Atjeh gemeld. Het was niet het eerste incident. Er broeide al maanden iets onder de Atjehse bevolking, en dat iets was niet opgemerkt door de koloniale autoriteiten des tijds.

Nadat in 1914 de Atjeh-oorlog als beëindigd werd beschouwd, was er nog volop verzet. Soms in de vorm van opstanden zoals aan de Westkust van Atjeh en Tapa Toean in 1925 en 1926, en in Lhong in 1933, maar vaker door middel van de zogenoemde Atjeh-moorden[2]. De Atjeh-oorlog had in veertig jaar honderdduizend slachtoffers gemaakt, waarbij geen enkele familie ongeroerd bleef. De haat tegen de ‘kompenie’ was nog steeds groot.

Een Japanse inval op Noord-Sumatra zou voor eens en altijd een einde kunnen maken aan de Nederlandse overheersing. Daarvoor waren voorbereidingen getroffen in de vorm van een georganiseerde opstand, de vijfde colonne.

Na eerdere gevallen van sabotage werd op 24 februari de controleur in Seulimeum, J.C. Tiggelman op de trap van zijn huis vermoord. Seulimeum viel onder XXII Moekims waar drie generaties sagi-hoofden onder de naam panglima Polem zich op hun eigen wijze tegen de Nederlandse overheersing verzette. Teuku Muhammed Ali panglima Polem had na het overlijden van zijn vader in 1940 de positie als sagi-hoofd overgenomen.

Langzaam verspreidde de opstand vanuit Seulimeum, ten zuiden van Koeta Radja, uit naar omliggende gebieden. Op 12 maart landde de Japanners op Noord- en Oost-Sumatra. Die dag werd Koeta Radja ontruimd. Chinese en Europese burgers die op de vlucht sloegen, moesten het ontgelden in de volkswoede. Nadat de militairen van het KNIL zich al vechtend met hun (veelal inheemse) gezinnen terugtrokken richting de binnenlanden van Atjeh, nam het plunderen in de verlaten gebieden toe. Fabrieken, kazernes, telefoonkantoren, Europese en Chinese winkels werden leeggehaald.

Teuku Muhammed Ali Panglima Polem, de zoon van de bekende Acehse verzetsleider, schrijft in zijn memoires: ‘Ik ging mee naar Kutaradja om teuku Njak Arif te ontmoeten. Voordat teuku Njak Arif naar Kutaradja was gekomen, werd er gerampokt (geroofd), hetgeen door de Japannees ogenschijnlijk op zijn beloop werd gelaten.’[3]

Dr A.J. Piekaar schreef is zijn verklaring over de opstand: ’Aangezien Kota Radja, in verband met een opstandige beweging onder de Atjehsche bevolking rondom de kota, door de Europese burgerbevolking was geëvacueerd, waren nog slechts enkele Europese burgers in de stad achtergebleven, toen de Japanse troepen op 12 maart 1942 binnenrukten. De plundering van de verlaten stad door de bevolking van de omliggende kampongs was toen nog in volle gang.’[4]

Ook de kazerne Koeta Alam, waar het Atjehsche Leger Museum was gevestigd, zal ook niet aan de volkswoede ontkomen zijn. Het is onbekend hoeveel objecten veilig waren gesteld tot de capitulatie van de KNIL-eenheden in op 29 maart 1942.

Wat wel bekend is, is dat het vaandel van het Korps Marechaussee in veiligheid was gebracht.

Na de soevereiniteitsoverdracht

In februari 1950 maakten acht medewerkers van oliemaatschappij B.P.M. een inspectiereis naar Aceh. Daar troffen ze door de Japanners vernielde olievelden en raffinaderijen aan. Ook bezochten ze de erebegraafplaats Peutjoet (Peutjut). Het kerkhof zelf leek intact te zijn. Het Atjeh-Museum (dus niet het Atjehsch Leger Museum), was onbeschadigd, maar niet meer in gebruik. ‘De collecties zijn evenwel door de Japanners weggevoerd.’[5]

Het Algemeen Handelsblad meldt twee dagen eerder een gedetailleerder verslag.

Over Peutjut: ‘Het monument ter herdenking van de gevallen militairen in Atjeh en onderhorigheden en enkele kruizen zijn echter kapot. Borstbeelden zijn ook verdwenen. Het bronzen[6] hekwerk is indertijd door de Japanners naar de Westkust afgevoerd. Het Atjeh-Museum is intact, maar het werd door de Japanners geheel leeggehaald. Het gebouw is op het ogenblik niet in gebruik.’[7]

In 1951 bracht de gravendienst een verslag uit over de situatie op Peutjoet.

‘Geruchten dat de erebegraafplaats zou zijn vernield, bleken onjuist en van vandalisme is geen sprake. Wel hadden de Japanners het ijzerwerk gesloopt, maar het gemeentebestuur had toen een prikkeldraadomrastering laten aanbrengen.’

Ook werd melding gemaakt van de verdwenen borstbeelden van verschillende officieren op Peutjoet. Daarentegen waren ‘De borstbeelden van generaal Van Heutsz, dominee Thenu en pastoor Verbraak, die voor de oorlog in de stad stonden, hadden de Japanners bestemd voor opzending naar Japan.[8] Deze werden echter tijdig door een Atjeher gered en daarna verborgen op de bodem van een riviertje, de Kroeëng Daro. Na de capitulatie van Japan werden de beelden daaruit opgegraven en vervolgens bewaard onder een hoop ijzerwaren in de magazijnen van ir Tahir in Kotaradja.’[9]

Dit wordt bevestigd in het verslag no 189/14 van het afwikkelingscommando in Indonesië [10]

Militaire missie Japan (restitution looted property)

Luitenant-generaal W. Schilling werd na de Japanse overgave hoofd van de militaire missie in Japan bij het geallieerd hoofdkwartier in Tokio. Naast het organiseren van de repatriëring van Japanse militairen, het berechten van Japanse oorlogsmisdadiger, hield hij zich bezig met het ‘verzamelen van gegevens betreffende in Nederlands-Indië geroofde en naar Japan afgevoerde eigendommen.’[11]

Volgens het verslag moest de roof bestaan uit o.a.:

– 500.000 karaat aan diamanten (waarde geschat op tussen de 100- en 200 miljoen gulden)

– 1.000 kilo goud

– 10.000 kilo zilver

– 19 miljoen aan zilveren guldens en rijksdaalders

– 2.000 ton kinine

– ter waarde van 10 á 12 miljoen guldens aan tin, rubber, kunstvoorwerpen, bibliotheken etcetera.

Tevens werd onderzoek gedaan naar de door Japan inbeslaggenomen schepen, uit de beschikbare lijsten zijn velen niet vindbaar en/of gezonken tijdens de oorlog.

Afschrift van F.W. Stammeshaus aan luitenant-generaal W. Schilling voor zijn vertrek naar Japan.

 

F.W. (Willem) Stammeshaus was tot 1931 bestuursambtenaar in Atjeh en nam als ‘Atjeh-kenner’ examens af voor de Atjehse taal. In 1926 had de Legercommandant van het Nederlands Indisch Leger de officieren van het Korps Marechaussee verplicht gesteld om dit examen te behalen. Schilling was in 1928 kapitein, en commandant van de 4e divisie van het Korps Marechaussee in Lam Meulo. Ook hij moest bij Stammeshaus het examen afleggen.

Op 15 november 1946 bezocht Schilling Stammeshaus in het toenmalige Koloniaal Instituut. Tijdens dit gesprek vertelde Schilling ‘dat de Japanners alles uit het Atjehsch Leger Museum hadden weggehaald’. Schilling vraagt Stammeshaus om gegevens van de inventaris van het museum, waarop Stammeshaus hem de complete serie drukwerken van de inventaris meegeeft voor onderzoek.

Het blijkt dat de kunst- en museumcollecties, vaandels etc. moeilijk terug te vinden waren in Japan, en gezien de omvang van de buitgemaakte goederen geen prioriteit kregen. Daarbij vermoedde men dat de goederen, zoals bronzen en ijzeren kanonnen en andere metalen objecten zijn verwerkt in de Japanse oorlogsindustrie.

Hoeveel schepen daadwerkelijk met materiaal uit het voormalig Nederlands-Indië in Japan zijn aangekomen, is onbekend. Wel is bekend dat het Nederlands schip Hr. Ms. Op ten Noort, die door Japan was buitgemaakt, een actieve rol speelde in het transporteren van oorlogsbuit.

Het is interessant om uit te zoeken in hoeverre het team van Schilling succes heeft gehad in het terugvinden van (Indonesisch) erfgoed.

Een casus over het juweel met diamanten ter waarde van 25.000 USD is op foto[12] vastgelegd. Het juweel zou door de Nederlanders aan de Japanners zijn overhandigd om te voorkomen dat twee ‘Sultans’ zouden worden geëxecuteerd. De overdracht van het juweel voorkwam hun executie niet.[13]

Ook werd de kroon van de sultan van Pontianak in Japan teruggevonden. ‘Volgens een telegram van Tokyo (Sydney nummer 67, alhier 23 Augustus ontvangen) kan de in Japan teruggevonden en teruggekregen kroon van den Sultan van Pontianak, naar Indië worden geretourneerd door het schip, dat textielgoederen zal komen laden’.[14]

Op dit moment is het nog onduidelijk waar de objecten van het Atjeh Museum[15] en het Atjesch Leger Museum zich bevinden.

Literatuur

– Memoires van Teuku Muhammed Ali Panglima Polem (vertaald uit het Indonesisch door Brendgen, J.H.J) 1972.

– Delpher, kranten database www.delpher.nl

– Klein Nagelvoort J. (2018). Toean Stammeshaus. LM Publishers.

– Broos, T. Het Atjehsch Legermuseum. Armamentaria nr 45. Legermuseum

– Piekaar, A.J. (1949). Atjèh en de oorlog met Japan.

– A. Doup. (1940) Gedenkboek van Korps Marechaussee. Medan

– Archief Stammeshaus, F.W.

– Het Atjehsch Leger Museum. Eerste Jaarverslag 1937

– Het Atjehsch Leger Museum. Supplement 1 t/m 9

– Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis

Collecties

– Archief F.W. Stammeshaus

– Collectie Museum Bronbeek

– Nationaal Archief

– Niod

[1] Onderzoek J. Klein Nagelvoort, J.P. Klobbie, collectie Museum Bronbeek

[2] Moesson, 2016

[3] Memoires van Teuku Muhammed Ali Panglima Polem, pag.8

[4] Niod, 400 Indische Collectie, 2515

[5] Java Bode, donderdag 16 februari 1950.

[6] Blijkt van ijzer te zijn geweest.

[7] Algemeen Handelsblad 14 februari 1950.

[8] Het borstbeeld van J.B. van Heutsz werd door de gouverneur van Aceh, Daud Breureu’eh, aan Nederland geschonken en bevindt zich tegenwoordig op het landgoed Bronbeek.

[9] Algemeen Handelsblad 30 maart 1951.

[10] Museum Bronbeek. Inv nr. 2016/05/12-3-6

[11] Niod, 400 Indische collectie, inv. nr. 2354

[12] NL-HaNA/2.24.05.02/0/069-0515/1

[13] N.A. Toegangsnummer 2.24.05.02

[14] Niod, 400 Indische collectie, inv. nr. 4688

[15] Toean Stammeshaus. 346 objecten blijven in 1931 achter in museum.