Het KNIL als politieleger: waarheid of mythe?

Marc Lohnstein, assistent-conservator

Inleiding
In twee doctrinepublicaties van de Nederlandse krijgsmacht, de Leidraad Commandovoering uit 2000 en de Nederlandse Defensie Doctrine uit 2019 wordt het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL), bestempeld tot een koloniaal-konstabulair beroepsleger.’[1]

Een brigade bestaande uit inheemse militairen onder een Europees sergeant brigadecommandant op een sawahdijk gereed om een aanval met blanke wapens af te slaan. Circa 1935. Voor een met vuurwapens bewapende tegenstander was deze gesloten formatie duidelijk minder geschikt. Collectie NIMH 2155_022739.

Na de veroveringen in de negentiende eeuw werd het KNIL namelijk ingezet voor het behoud van orde en rust in Nederlands-Indië.’[2]

Het ontwikkelde een eigen doctrine voor het bestrijden van antikoloniaal verzet. Deze aanpak was een contraguerrilla, waarbij kleine eenheden bestaande uit Indonesische militairen onder Europees kader zelfstandig optraden tegen Indonesische verzetslieden. Deze doctrine werd vastgelegd in het Voorschrift voor de uitoefening van de Politiek-politioneele Taak van het Leger, afgekort het V.P.T.L.

De Leidraad definieert een koloniaal-konstabulair leger als een leger dat zich richt op ’het behoud en zo nodig herstellen van de binnenlandse rust en orde.’ Dit werd de politiek-politionele taak van het leger genoemd.’[3]

Ook wordt de term politieleger gebruikt: een leger dat zich primair of uitsluitend richt op de interne veiligheidstaak en daarmee op de handhaving van de bestaande staatkundige status quo. In een koloniale context dus het instandhouden van de Nederlandse kolonie tegen bedreigingen door de gekoloniseerde Indonesische bevolking.

In dit blog wordt betoogd dat de opvatting dat het KNIL een politieleger was, onjuist is. Het is een mythe die een eenzijdig, onvolledig en tijdsgebonden beeld heeft van het koloniaal leger. Het KNIL opereerde zowel tegen de ’Inlandse Vijand’ (I.V.) als tegen een ’Buitenlandse Vijand’ (B.V.). Bij beide tegenstanders ging het Indische Leger uit van een conventioneel conflict, waarbij grote samengestelde eenheden werden ingezet. Contraguerrilla campagnes dienden zoveel mogelijk te worden vermeden. Het koloniaal militair optreden was er op gericht het conflict conventioneel en zo snel mogelijk te beslissen met een ‘shock and awe’ strategie.

Een contraguerrilla met kleine eenheden voerde het KNIL met name in de afsluitende fase van de zogenaamde pacificatie, rond 1895-1914, en van 1914 tot 1940. Maar ook gedurende deze periode bereidde het koloniale leger zich voor op een interstatelijk conflict. Hierdoor is de aanduiding politieleger voor het KNIL feitelijk niet juist.

Het KNIL volgens de doctrinepublicaties
In de Leidraad Commandovoering LD I uit 2000’[4] wordt in hoofdstuk 2 de historische ontwikkeling van de commandovoering in het Nederlandse en het Indische Leger beschreven.[5]

Het Indische Leger was na de veroveringsoperaties in de 19de eeuw een koloniaal-konstabulair beroepsleger met als taak de handhaving van orde en rust in de koloniën. Een aanval van een Europese koloniale tegenstander kreeg minder aandacht. Deze werd onwaarschijnlijk geacht. Conventioneel optreden maakte bij het Indische Leger in Atjeh plaats voor een contraguerrilla. Deze omschakeling werd belichaamd in het in 1890 opgerichte Korps Marechaussee. Deze elite-eenheid bestond uit Indonesische militairen onder Europees kader. De kleine eenheden ter grootte van minimaal een brigade (15 man) brachten de oorlog naar de verzetspartij in de vorm van achtervolgingen, hinderlagen en overvallen. Het optreden stond vervolgens model voor de gehele infanterie van het Indische Leger. Als doctrine werd deze contraguerrilla vastgelegd in het Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger.

Frictie, het verschil tussen planning en werkelijkheid, werd niet bestreden met gedetailleerde bevelen zoals bij het Nederlandse leger. Het V.P.T.L. gaf de patrouillecommandant de vrijheid zonodig van de opdracht af te wijken. De commandovoering was volgens de schrijver daarmee decentraal en opdrachtgericht. De omschakeling van de contraguerrilla naar een conventionele oorlogsvoering tegen Japan mislukte in 1942. Gezien de uitkomst van die strijd werd de commandovoering als negatief beoordeeld. De aard van de commandovoering werd daarbij echter niet uitgewerkt.

Een brigade van het Korps Marechaussee in Atjeh en Onderhorigheden met de brigadecommandant sergeant G. Götz. Een opname uit september 1906 ter gelegenheid van een langdurige patrouille in Pedië (noordkust van Atjeh), waarbij op 29 maart 1906 de oelama teungkoe di Tjot Tjitjiëm en elf van zijn volgelingen sneuvelden. Voor deze actie kreeg Götz de Militaire Willemsorde 4de klasse. Particuliere collectie.

De Nederlandse Defensie Doctrine uit 2019 (NDD 2019) herhaalde het betoog uit de Leidraad. De historische inleidingen in de NDD 2019 zijn geschreven door Dr. A. ten Cate, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Het KNIL zou volgens hem een eigen doctrine hebben ontwikkeld ’die ter bestrijding van het antikoloniale verzet vooral de contraguerrilla centraal stelde’. Daarbij zou het KNIL in kleine mobiele eenheden van Indonesische militairen onder Nederlandse officieren met lichte bewapening succesvol zijn geweest tegen irreguliere tegenstanders. De contraguerrilla werd vastgelegd in het V.P.T.L. Deze doctrine werd in 1948 tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog vernieuwd, maar raakte na 1949 ’in het ongerede’.’[6]

De doctrinepublicaties onderbouwen hun visie op het KNIL met drie punten:

  1. bestrijding van antikoloniaal verzet
  2. toepassing van contraguerrilla (mobiel optreden in kleine eenheden met lichte bewapening)
  3. decentrale opdrachtgerichte commandovoering.

Daarmee was, betogen de schrijvers, het KNIL een koloniaal-konstabulair beroepsleger cq. politieleger. Ik zal deze drie argumenten achtereenvolgens bespreken.

Antikoloniaal verzet
Laten wij beginnen met de taakstelling van het Nederlandse koloniale leger. Vanaf het begin van de negentiende eeuw was deze tweeledig. In 1814 adviseerde een ’militaire commissie betrekkelijk eene militaire magt op Java’ over de militaire herbezetting van Oost-Indië. Deze militaire commissie, ook wel de commissie-Janssens genoemd, baseerde haar advies op een geïntegreerde dreigingsanalyse. De commissie constateerde het bestaan van een maritieme bedreiging van een niet met name genoemde Europese tegenstander. Gedacht werd aan het Verenigd Koninkrijk. De commissie ging niet uit van een mogelijke veroveringsaanval. Wel diende de kolonie rekening te houden met een coup-de-main, een lokale verrassingsaanval. Daarnaast werd de mogelijkheid van een grootschalig gewapend conflict met Indonesische vorsten onderkend. Het leger moest voldoende sterk zijn om beide bedreigingen het hoofd te kunnen bieden. Java werd gezien als het middelpunt van de verdediging. Het verlies van Java zou automatisch het verlies van alle andere eilanden in de archipel betekenen.’[7]

De commissie-Janssens had hiermee feitelijk een defensiedoctrine geschreven. Ondanks wijzigingen in 1838 en 1853 bleven gedurende de negentiende eeuw de uitgangspunten nagenoeg onveranderd.

Het Indische Leger in gevecht bij Katagan tijdens de Javaoorlog (1825-1830). Uit: Kepper, G.L., Wapenfeiten van het Nederlandsch-Indisch Leger, ‘s-Gravenhage, Getekend door J.P. de Veer.

Te midden van een hernieuwde Europese expansie, tijdens het moderne imperialisme aan het eind van de negentiende eeuw, werden in 1892 voor Nederlands-Indië nieuwe defensiegrondslagen geformuleerd. Deze defensiedoctrine ging uit van een gewapend conflict van Nederland met een buitenlandse mogendheid. De doctrine hanteerde twee scenario’s. Eén scenario ging uit van een coup-de-main, een verrassingsaanval door een buitenlandse mogendheid met beperkt doel, tegen een kustplaats. De meest waarschijnlijke doelen waren Batavia (Jakarta) en Surabaya, met in mindere mate Semarang en als laatste Cirebon (Cheribon). Het tweede scenario voorzag in een veroveringsoorlog, een vijandelijke aanval met als doel de verovering van geheel Java.’[8]

Deze defensiedoctrine werd in 1927, na een lange discussie, vervangen. De Defensiegrondslagen van 1927 braken op twee punten met de oude doctrine. De taak van het leger was niet langer de verdediging van Nederlands-Indië maar van orde- en neutraliteitshandhaving. De tweede wijziging was dat de neutraliteitshandhaving zich niet langer beperkte tot Java. De zogenaamde Buitengewesten, de eilanden buiten Java en Madoera, werden in de doctrine opgenomen. Dit was het gevolg van een nieuwe dreigingsanalyse. De geopolitieke situatie was fundamenteel gewijzigd door de oprichting van de Volkenbond en de uitkomst van de Vlootconferentie van Washington van 1921/1922. Een militair conflict tussen de grote mogendheden in Azië werd daardoor zeer klein geacht. De sterkte verhoudingen tussen de vloten van Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Japan, Frankrijk en Italië werden vastgesteld en de status quo in de Stille Oceaan gegarandeerd.’[9]

De Defensiegrondslagen van 1927 borduurden hierop voort en gingen niet langer uit van een veroveringsoorlog, maar hoogstens van een coup-de-main, een verrassingsaanval met een beperkt doel. De primaire taak van het leger werd het verzekeren van de binnenlandse orde, rust en veiligheid. Als secondaire taak restte hoogstens neutraliteitshandhaving. Het KNIL moest zich, in het kader van die taak, richtten op de verdediging van de havens Surabaya en Batavia (Jakarta) op het hoofdeiland Java. De focus lag daarbij op Oost-Java, in casu de marinebasis Surabaya. Deze analyse sloot goed aan bij de nodig geachte bezuinigingen. Dit was te bereiken met inkrimping en reorganisatie van het leger tot een politieleger.[10]

Met de Defensiegrondslagen 1927 werd de focus verlegd van defensie naar neutraliteitshandhaving. Voor het KNIL betekende dit op het eerste gezicht een wijziging van een mogelijk interstatelijk naar een intrastatelijk conflict, van defensie naar ordehandhaving. De focus van de verdediging verschoof van West-Java naar Oost-Java met de vlootbasis Surabaya.

De Defensiegrondslagen 1927 komen daarmee het dichtst bij een koloniaal-konstabulair leger uit de Doctrinepublicaties, ware het niet voor de secundaire taak. Deze neutraliteitshandhaving vroeg namelijk om een defensieleger, conventioneel georganiseerd en bewapend om een coup-de-main door een buitenlandse strijdmacht af te kunnen slaan. Het KNIL onderschreef daarnaast de militair-strategische analyse als basis van de Defensiegrondslagen 1927 niet. De Washington Conferentie had met het verbod op de aanleg van maritieme steunpunten in het westelijk deel van de Stille Oceaan volgens de Indische legerleiding het strategisch belang van Nederlands-Indië alleen maar versterkt. In het geval van een oorlog in de Stille Oceaan moest Nederlands-Indië gezien de vlootbasis Surabaya en de olievindplaatsen daarom ernstig rekening houden met een veroveringsoorlog gericht tegen Java. Dat Nederlands-Indië zich uitsluitend moest wapenen tegen kleine neutraliteitsschendingen vond het KNIL strategisch gezien onjuist. De Indische defensie ging niet om neutraliteitshandhaving, maar om defensie.

Het KNIL ontwikkelde op basis van deze strategische analyse een eigen offensief-defensieve doctrine. Deze doctrine hanteerde het concept van indirecte verdediging met behulp van het luchtwapen. In 1923 stelde de kapitein van de Generale Staf H. Behrens, het hoofd van de Waarnemersschool van de Luchtvaartafdeling, voor het zwaartepunt van de verdediging bij het luchtwapen te leggen. Hij ging daarbij uit van een verdediging in de diepte. Het luchtwapen vormde de eerste verdedigingslinie en moest een vijandelijke transportvloot de doortocht naar Java beletten. De vloot vormde de tweede linie en de landmacht de derde. In het begin van de jaren dertig werd dit idee een zelfstandig operationeel concept: kustverdediging met horizontale bommenwerpers.’[11]

Twee horizontale middelzware bommenwerpers Glenn Martin 139 WH-2 met de registratie M514 en M539. Aangeschaft in 1937. Collectie Bronbeek.

Doctrinair bleef het KNIL dus gericht op de twee oorspronkelijke taken: defensie en ordehandhaving. Officieel waren de Defensiegrondslagen 1927 van kracht, maar in de praktijk bereidde het KNIL zich voor op een conventioneel grootschalig conflict met een buitenlandse vijand. Vanaf 1936 werd hiervoor de financiële basis gelegd met jaarlijkse structurele verhogingen van het defensiebudget.

De Defensiegrondslagen 1927 gingen er feitelijk vanuit dat Nederlands-Indië met de eigen middelen niet te verdedigen was tegen een buitenlands conflict. In dat geval rekende het op de hulp van een buitenlandse bondgenoot of bondgenoten.’[12]

Contraguerrilla
Wat de strijd tegen de I.V. (’Inlandse Vijand’) betreft had deze niet uitsluitend het karakter van een guerrilla-oorlog. Het was het Indische Leger er juist alles aan gelegen een guerrilla te vermijden. Het zocht bij een gewapend conflict de confrontatie in een beslissend gevecht en/of de verovering van de hoofdstad en de gevangenneming van de vorst. Ontaardde de strijd toch in een guerrillastrijd dan bestond het operationeel optreden in de aanleg van versterkte posten, optreden tegen de bestaansmiddelen van de verzetplegende bevolking en het actief achtervolgen van verzetsgroepen en hun leiders. Daarbij werd lange tijd opgetreden in grote tactische formaties van infanterie ter sterkte van een of meerdere bataljons met hulpwapens als artillerie en zo mogelijk cavalerie. Grootschalige expedities vonden nog plaats in Atjeh in 1901 (Samalanga), in 1905 tegen Bone en Luwu op Sulawesi (Celebes) en in 1906 tegen Bali. Tegelijkertijd vond ook de in de doctrinepublicaties genoemde contraguerrilla met de inzet van kleine mobiele eenheden vond plaats.

Gevecht bij Pametjoetan op 20 september 1906 tijdens de 5de expeditie naar Bali. Deze Bali-expeditie was een grootschalige militaire operatie met drie bataljons infanterie met hulpwapens en dragers met een totale sterkte van 3.145 man en 2.189 man van de Nederlandse Marine. De expeditie was gericht tegen de zelfbesturen (semi-onafhankelijke staten) Badoeng en Tabanan. Deze vorstendommen werden na de expeditie onder rechtstreeks bestuur gebracht. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 1973/04/09-2-2.

Het V.P.T.L. uit 1924 wordt in de doctrinepublicaties een contraguerrilla-doctrine genoemd. Het V.P.T.L. was dat echter niet. Het was een tactische handleiding voor infanteriepatrouilles in verzetsgebied. De historicus Teitler constateerde dit al in zijn artikel uit 2001 in de Militaire Spectator.’[13]

Organisatiestructuur en bewapening
De Defensiegrondslagen 1927 stelden: ’Voor zover de infanterie op Java is gelegerd, wordt zij georganiseerd, bewapend en uitgerust, alsmede versterkt met hulpwapens en diensten, voor de neutraliteitshandhaving’.’[14]

De organisatie en bewapening van het KNIL passen niet in het beeld van een koloniaal-konstabulair leger. Het Indische Leger was langs conventionele, westerse lijnen georganiseerd. Het bestond uit infanteriebataljons, artillerie-eenheden, eskadrons cavalerie, compagnieën genietroepen, militaire administratie en een militair geneeskundige dienst. In 1873/76 volgde de vorming van een centraal planningsorgaan in de vorm van de Generale Staf.’[15]

De infanterie van het Indische Leger kende een tweedeling in veldbataljons en garnizoensinfanterie. De veldbataljons waren Europees georganiseerd in een staf en zes, later vier compagnieën. Deze waren voornamelijk op Java gelegerd met primair als taak verdediging tegen een buitenlandse vijand en secondair ordehandhaving. De garnizoensinfanterie bestond uit bataljons en compagnieën, die vervolgens detachementen leverden voor met name de zogenaamde Buitengewesten, de eilanden buiten Java en Madura. De primaire taak was ordehandhaving.
In 1890 werd in Atjeh het Korps Marechaussee opgericht. Dit korps ontwikkelde zich tot lichte infanterie gespecialiseerd in contraguerrilla. Het Korps werd georganiseerd in divisies, die weer verdeeld waren in brigades. Een brigade marechaussee telde aanvankelijk 18 man.’[16]

Op Java werden twee marechausseebataljons opgericht met eveneens een interne veiligheidstaak.’[17]

Voor de strijd tegen een buitenlandse vijand werd in 1891 een voorlopige oorlogsformatie geaccordeerd. Deze formatie voorzag na mobilisatie in de vorming op Java van een apart hoofdkwartier naast het Departement van Oorlog en de vorming van grotere operationele eenheden: een divisie van twee brigades voor de Stelling Batavia, een brigade voor de Stelling Semarang en een brigade voor de Stelling Soerabaja.’[18]

Vanaf 1906 werden veldbataljons al in vredestijd samengebracht in hogere verbanden: de gemengde brigade.’[19]

Vier brigades werden opgericht, bestaande uit:

  • Staf
  • vier infanteriebataljons
  • een mitrailleurcompagnie (vier of drie sectiën (pelotons) à twee mitrailleurs M.12 Schwarzlose)
  • een eskadron cavalerie (zogenaamde brigadecavalerie)
  • een afdeling veld- of bergartillerie (twee batterijen van elk vier vuurmonden)
  • ½ Veldcompagnie genietroepen
  • Algemene trein van de Brigade.[20]

Oefeningen toonden de noodzaak aan van het samenvoegen van enige brigades onder een hogere commandant. In 1922 werd daarom de brigade vervangen door het divisie- en regimentsverband. Op Java werden twee divisies geformeerd.’[21]

Het Javaleger werd in 1932 als gevolg van de Defensiegrondslagen 1927 en bezuinigingen gereorganiseerd. In oorlogstijd zou uit de vier regimenten infanterie een zogenaamde Neutraliteitsgroep bestaande uit een divisie van drie regimenten met het Detachement Soerabaja van een divisie van een regiment worden geformeerd. Daarnaast een groep voor het handhaven van orde en rust en een kleine groep om eventueel in de Buitengewesten op te treden.’[22]

Een divisie bestond in 1941 uit:

  • divisiestaf
  • een regiment infanterie á 3 infanteriebataljons, een gemotoriseerde infanteriecompagnie en een afdeling Pantser- en Luchtafweer
  • een eskadron cavalerie
  • een afdeling artillerie á 3 batterijen á 4 stukken
  • een compagnie genietroepen
  • Divisie Autotrein (Militaire Motordienst)
  • Hoofdverbandplaatsafdeling (Militair Geneeskundige Dienst).

Het KNIL op Java, het zogenoemde Javaleger, was daarmee een defensieleger bestaande uit samengestelde eenheden dat geschikt was voor een conventioneel conflict met een buitenlandse vijand. De term politieleger was met name van toepassing op de garnizoensinfanterie en de marechaussee (Korps en bataljons). Daarbij was de term politieleger ook uitsluitend van toepassing in de periode 1914-1940. Na 1914 was van grootschalig verzet van Indonesische vorstendommen geen sprake meer. De periode eindigde in 1940 toen ook de troepen in de Buitengewesten de verdediging tegen de buitenlandse vijand als primaire taak kregen.’[23]

De bewapening van het Indische Leger ging dat van een politieleger ver te boven. Het Indische leger werd tussen medio 1897 en 1899 bewapend met het repeteergeweer Model 95 (Mannlicher) kaliber 6,5 x 53,5 millimeter met bajonet. Voor expedities in de Buitengewesten werd vanaf 1905 de infanterie eerste tijdelijk en vanaf 1911 permanent uitgerust met de zogenaamde marechaussee-bewapening. Deze bewapening van het Korps Marechaussee bestond uit de repeteerkarabijn M.95 (Mannlicher) kaliber 6,5 x 53,5 millimeter en de marechaussee-sabel (klewang). Het KNIL beschikte feitelijk over twee gescheiden infanteriebewapeningen: de marechaussee-bewapening (karabijn M.95 met klewang) en de fuselier-bewapening (geweer M.95 met bajonet).’[24]

Vurend stuk Bofor 10,5 cm Ld (luchtdoel). In 1932 werden 4 stukken ter beproeving aangeschaft. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 2000/01/31-1-89/7s

De infanterie werd vanaf 1912 geleidelijk van moderne bewapening voorzien. Deze bewapening werd in de loop van de jaren lager in de organisatie ingevoerd. In 1912 werden middelzware mitrailleurs ingevoerd. Bij elk van de vier nieuwe gemengde brigades werd een mitrailleurcompagnie ingedeeld bewapend met de mitrailleur Schwarzlose met kaliber 6,5 x 53,5 mm. In 1917 werd op bataljonsniveau bij de staf een sectie geweermitrailleurs Madsen M.15 kaliber 6,5 mm geformeerd. Dit vuurwapen werd in 1925 op sectieniveau (peloton) lager in de organisatie opgenomen.

De infanterie van het Javaleger werd conform de Defensiegrondslagen 1927 ten behoeve van de neutraliteitshandhaving bewapend en uitgerust met moderne wapens en versterkt met hulpwapens en diensten. De mitrailleurcompagnieën werden in 1933 met toevoeging van mortieren gereorganiseerd in gemotoriseerde afdelingen Mitrailleurs en Infanteriegeschut. Deze vuursteuneenheden functioneerden op regimentsniveau. In 1940 volgden een nieuwe reorganisatie waarbij de afdelingen Mitrailleurs en Infanteriegeschut werden omgevormd tot gemechaniseerde en gemotoriseerde afdelingen Pantser- en Luchtafweer (PLA). De PLA werd uitgerust met pantserafweergeschut en zware mitrailleurs tegen luchtdoelen. Ook lichte mitrailleurs deden hun intreden: in 1915. De middelzware mitrailleur werd in 1934 op bataljonsniveau ingezet. Vanaf 1939 samen met een mortier peloton als mitrailleurcompagnie (feitelijk ondersteuningscompagnie).’[25]

Twee Vickers Carden Loyd Light Tanks van de in 1937 opgerichte Proefafdeling Vechtwagens. In 1939 volgde orders voor 118 vechtwagens. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 1996/03/01-3-1/3

De mechanisatie vond na een succesvolle proefneming in 1939 plaats met de aankoop van vechtwagens (tanks). De cavalerie kreeg de beschikking over pantserauto’s en in 1941 werden de bereden (paarden) eskadrons op één na gemotoriseerd. Bij de artillerie werd een Korps Luchtdoelartillerie opgericht en uitgerust met modern luchtdoelgeschut. Het KNIL reorganiseerde vanaf 1936 de luchtvaartafdeling met de aankoop van moderne middelbare horizontale bommenwerpers. Vanaf 1940 gevolgd door moderne jachtvliegtuigen.’[26]

Eind 1941 een gemotoriseerd eskadron cavalerie (waarschijnlijk Cav 2 te Bandoeng) bestaande uit een commandogroep met radiowagen, twee jeep pelotons uitgerust met Ford GP jeeps en motoren, een peloton pantserauto’s met vier M3A1 (pau W) White Scout Cars en drie AC3D (pau S) Alvis-Strausslers en een gevechts- en bagagetrein (logistiek element). Nationaal Archief, 2.24.04.02, inv.nr. 8563.

Met deze bewapening was het KNIL een volwaardig defensieleger. Deels modern uitgerust voor een interstatelijk conflict: dus een conventioneel conflict met een Buitenlandse Vijand.

Het KNIL, ook de troepen van het Javaleger, hield geregeld zogenaamde V.P.T.L.-oefeningen. Daarnaast omvatte het oefenprogramma van het KNIL op Java ook zogenaamde B.V.-oefeningen. Oefeningen waarin het zich voorbereidde op een mogelijk interstatelijk conflict. Vanaf 1903 oefenden op Java de veldtroepen eventueel gezamenlijk met troepen van andere wapens meerdere dagen buiten de garnizoenen. Aanvankelijk was dit gericht op het inrichten van een bivak, het voorzien van eigen verpleging en grote oefenmarsen. Vanaf 1907 werden dit grotere veldoefeningen. Het tweede scenario van de Defensiegrondslagen 1892 was het uitgangspunt van gecombineerde grootschalige meerdaagse veldoefeningen die in 1911 plaatsvonden. De eerstvolgende manoeuvres waren die van 1915 en volgende jaren.’[27]

Vanaf 1923 vonden in principe jaarlijks meerdaagse regimentsoefeningen van de infanterie onder leiding van de divisiecommandant plaats. Hieraan namen artillerie-, cavalerie- en genie-eenheden evenals vliegtuigen deel. Het KNIL organiseerde ook mobilisatie-oefeningen.’[28]

Het KNIL, bedoeld wordt het Javaleger, oefende zich aldus in samengestelde eenheden voor een conventioneel conflict met een buitenlandse vijand.

Commandovoering
In de Leidraad Commandovoering wordt commandovoering bij het KNIL beschreven op basis van het V.P.T.L. Het KNIL streed in kleine mobiele licht bewapende eenheden tegen irreguliere verzetsgroepen. De commandovoering was toegesneden op dit optreden met veel handelingsvrijheid op lager uitvoerend niveau. Daarmee was deze volgens de schrijvers decentraal en opdrachtgericht. Het V.P.T.L. deed daarbij recht aan het militaire fenomeen frictie – het verschil tussen planning en werkelijkheid.’[29]

Volgens het V.P.T.L. vonden opdrachten in het kader van de politiek-politionele taak plaats in de vorm van militaire bijstand en op verzoek van het burgerlijke bestuur. Dat de opdracht gaf aan de detachementscommandant. De technische uitvoering berustte bij de detachementscommandant. Deze instrueerde op zijn beurt de patrouillecommandant. Volgens de ‘rules of engagement’ was in het algemeen alleen op verzoek van het burgerlijk bestuur wapengebruik toegestaan. De patrouillecommandant mocht op eigen gezag van de wapens gebruikmaken wanneer de patrouille werd aangevallen of in de uitvoering van de opdracht gewelddadig werd gehinderd. De opdracht moest de te volbrengen taak of het te bereiken doel bevatten en de noodzakelijke inlichtingen voor de uitvoerder. De patrouillecommandant mocht alleen ter plaatse van de letterlijke opdracht afwijken als het niet mogelijk was deze uit te voeren en het vragen van nadere bevelen gezien de tijd of gelegenheid niet mogelijk was.’[30]

De Chef Generale Staf, kolonel R. Bakkers, op het Departement van Oorlog in december 1941, zittend achter zijn bureau met staand zijn naaste medewerkers. Links luitenant-kolonel W.P. van Veen, Sous-Chef, en in het midden luitenant-kolonel P.G. Mantel, Hoofd Sectie III (Defensie). Uit Geeft Acht: orgaan van de Weermacht, 2 (1941).

De commandovoering zoals verwoord in het V.P.T.L. is dus zeker niet synoniem aan de hedendaagse opdrachtgerichte commandovoering (Auftragtaktik). Bij opdrachtgerichte commandovoering bepaalt de commandant zijn oogmerk (intentie) en communiceert deze vervolgens. Het uitvoerende niveau krijgt de maximale handelingsvrijheid.’[31]

Volgens het V.P.T.L. mocht echter alleen in uitzonderingsgevallen van de patrouille-opdracht worden afgeweken. Van een maximale vrijheid van handelen was geen sprake. De commandovoering bij het KNIL was daarmee hiërarchisch en directief te noemen.

Na de nederlaag tegen Japan in 1942 constateerde een kapitein: ‘men bedisselde, regelde alles, liet ook hier weinig over aan gezond verstand en het initiatief ontwikkelde dit dus ook niet.‘ Bij een bataljonsoefening gaf de bataljonscommandant aan dat ‘de controle op zijn bevelsuitgifte hem noopte tot hopelooze vertraging op een moment, dat hij met 3 woorden een ieder had willen dirigeren daar waar hij nodig was.’ Een kapitein die dacht aan een enkele woord voldoende te hebben, kreeg van een generaal te horen ‘dat hij punctueeler moest bevelen.’’[32]

Conclusie
Het KNIL was geen koloniaal-konstabulair leger met een opdrachtgerichte commandovoering zoals in de doctrinepublicaties wordt beschreven. Deze term is hoogstens van toepassing op de garnizoensinfanterie en marechaussee en dan alleen voor de periode 1914-1940. Het koloniale leger had vanaf 1816, de herbezetting van voormalige Nederlandse bezittingen in de Indonesische archipel, een tweeledige taak: strijd tegen de Inlandse Vijand (I.V.) en de Buitenlandse Vijand (B.V.). Tot begin 20ste eeuw stond de strijd vooral in het teken van die tegen de zogenaamde I.V. Daarbij was enerzijds sprake van uitbreiding van het Nederlandse koloniale gezag en anderzijds handhaving van dat gezag. De eerste taak omvatte het voeren van oorlogen tegen onafhankelijke inheemse staten met als doel erkenning van het Nederlandse oppergezag en/of totale onderwerping. Een als politieleger georganiseerde en bewapende strijdmacht zou tegen de verschillende binnenlandse vijanden niet doelmatig zijn geweest. Dat veranderde na 1914 toen de laatste grote verzetshaarden werden uitgeschakeld.

Qua doctrine, organisatie en bewapening was het KNIL een Europees georiënteerd leger met een tweeledige taak: koloniale expansie en beheersing van het veroverd gebied en verdediging tegen een buitenlandse vijand. Het leger was georganiseerd in grote infanterie-eenheden, het bataljon was lange tijd de kern, met hulpwapens als artillerie en cavalerie. Deze eenheden waren van moderne wapens voorzien. In de twintigste eeuw werd de vuur- en gevechtskracht verder verhoogd met mitrailleurs, model geschut en pantserauto’s, tanks en moderne vliegtuigen. In jaarlijkse grootschalige meerdaagse oefeningen bereidde het KNIL zich met samengestelde eenheden voor op een conventioneel interstatelijk conflict. Ook al was volgens de Defensiegrondslagen 1927 de handhaving van orde en rust de primaire taak geworden, de defensietaak bleef in de vorm van neutraliteitshandhaving behouden.

De opvatting dat de commandovoering in het Indische Leger werd gedomineerd door de contraguerrilla en daarmee opdrachtsgericht, houdt geen stand, zelfs niet voor de periode rond 1900. De handelingsvrijheid bleef beperkt en de bevelvoering hiërarchisch en directief.

Met dank aan Thijs Janssen en Mark Loderichs voor hun waardevolle opmerkingen op eerdere versies van dit blog.

Noten

[1] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 14-15 en Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 9.

[2] Het KNIL was vanaf 1908 ook actief in Suriname, maar dat blijft in deze publicaties verder buiten beschouwing.

[3] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 14-15.

[4] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 9-23.

[5] In de Joint Doctrine Publicatie 5. Commandovoering uit 2010 ontbreekt dit historisch perspectief.

[6] Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 9.

[7] Rapport eener militaire kommissie aan den soevereine vorst der Vereenigde Nederlanden, Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 15 (1853) tweede deel, 100-101 en 105-108.

[8] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6211, V.erbaal 1 juni 1892 Kabinet Z7, brief minister van Koloniën en minster van Marine aan Koningin-Weduwe Regentes, ’s-Gravenhage 1 juni 1892, kabinet Z7 en Rapport betreffende de Defensie van Nederlandsch-Indië, 23 april 1892, scan 139-172 en NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6212, Verbaal 26 augustus 1892 P12, kabinetsrescript ’s-Gravenhage, 12 juli 1892 no. 16, scan 611.

[9] Petra Groen e.a., Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid, 1816-2010, Boom, Amsterdam 2021, 261-262.

[10] Teitler, G., Het KNIL en de Indische defensie, Teitler, G. red., De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 42-44 en Bakkers, R., Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger voor en gedurende zijn strijd tegen de Japanse invasie, typoscript z.p., z.j. [1947], 2-7.

[11] Lohnstein, Marc, The Netherlands East Indies Campaign 1941-42; Japan’s Quest for Oil, Osprey Publishing Oxford 2021, 31 en Behrens, H., De Defensie van Nederlandsch-Indië is in de eerste plaats de taak eener luchtmacht, Indisch Militair Tijdschrift 54 (1923), 275-283.

[12] Teitler, G., Het KNIL en de Indische defensie, Teitler, G. red., De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 42-44 en Bakkers, R., Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger voor en gedurende zijn strijd tegen de Japanse invasie, typoscript z.p., z.j. [1947], 2-7.

[13] Teitler, G., Voorlopers van het VPTL, 1928-1829, Militaire Spectator 170 (2001), 268-274.

[14] De defensiegrondslagen van 1927, Teitler, G., (red.), De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 57.

[15] Handelingen Staten-Generaal, Zitting 1873-1874, Koloniaal Verslag van 1873, 6-7, en 24.

[16] Voogt, L., Een politionele eend in de Indische militaire bijt. Voorgeschiedenis, oprichting en formatieve fase van het Korps Marechaussee te Aceh (1890-1896), Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf, 8 (1985), 15-38.

[17] Lohnstein, Marc, Bataljons Marechaussee op Java, Museum Bronbeek Blog, July 24, 2015, https://www.museumbronbeekblog.nl/

[18] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6212, Verbaal 26 augustus 1892 P12, brief Legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Batavia, 22 juni 1891, Kabinet Zeer geheim Lt. L, scan 613-618.

[19] Niet te verwarren met de brigade of half sectie van 18 man.

[20] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6213, Verbaal 26 augustus 1892 P12, brief Legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Batavia, 22 juni 1891, Kabinet Zeer geheim Lt. L en Kroon, Onze weermacht, 15.

[21] W., Vijftien jaren divisieverband, Indisch Militair Tijdschrift 68 (1937) 2, 859-860; Encyclopædie VI, 546; Tricht, A.G. van, Samenstelling en organisatie van het Nederlandsch-Indische Leger, Wetenschappelijk Jaarbericht 7 (1921). Indische Krijgskundige Vereeniging, Boekhandel Visser & Co., Bandoeng 1922, 4-8 en Staatsblad 1922.

[22] L-HaNA, Koloniën / Geheim archief, 2.10.36.51, inv.nr. 374, brief Legercommandant aan Gouverneur-Generaal, Bandoeng, 27 november 1931, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling A, Generale Staf, No. 92/VII A. Zeer Geheim-Eigenhandig en Nortier, De Japanse aanval op Java, 46-47.

[23] Lohnstein, Marc,The Netherlands East Indies Campaign 1941–42. Japan’s Quest for Oil, Osprey Publishing Ltd., Oxford 2021, 31.

[24] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 20-21.

[25] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 9-10.

[26] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 14-15 en 23.

[27] Koloniaal Verslag van 1889, 42-43; Koloniaal Verslag van 1904, 125; Koloniaal Verslag van 1908, 91; Koloniaal Verslag van 1912, 55; Koloniaal Verslag van 1913, 43; Koloniaal Verslag van 1914, 39-40 en Koloniaal Verslag van 1915, 57.

[28] Koloniaal Verslag van 1926, 45; Indisch Verslag 1931, 367-368 en Indisch Verslag 1935, 382-381.

[29] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 18-23.

[30] Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger (V.P.T.L.) uitgave 1924, D.v.O. VII A. No. 9, Topografische Inrichting, Batavia 1924, artikel 2, 3 en 5.

[31] Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 94.

[32] Museum Bronbeek, 1994/06/10-3, Reinderhoff, G.L., Notitie’s Kon. Ned. Indisch Leger, Melbourne juli 1942, 30 en 40.

Plan der Negory Tjieandjor 1829

John Klein Nagelvoort

Assistent conservator museum Bronbeek

In de collectie van Museum Bronbeek bevinden zich een aantal werken van de Javaanse schilder Raden Saleh (ca. 1811-1880), ook bekend als Raden Saleh Sjarif Bustaman.

Hij signeerde zijn eerste tekeningen met Sarib Saleh of gewoon Saleh. Op latere werken met toevoeging van zijn adellijke titel: Raden Saleh.

Saleh werd in Nederlands-Indië onderwezen door de landschapschilder en architect Antoine Payen (1792-1853), en later in Nederland door de schilders Cornelis Kruseman (1797-1857) en Andreas Schelfhout (1787-1870).

Raden Saleh, circa 1870

Kunsthistorica en Indonesianist dr. Marie-Odette Scalliet doet al decennialang onderzoek naar de Javaanse schilder. Zodoende probeert ze verloren en/of onbekende werken te traceren. Tijdens haar bezoek aan het depot van Museum Bronbeek zijn we alle objecten nagelopen, die een relatie zouden kunnen hebben met Raden Saleh. Een plattegrond met als titel ‘Plan der Negory Tjieandjor 1829’, objectnummer 1997/00-1/17, trok onze aandacht. De kaart, een deels ingekleurde pentekening, is gesigneerd en gedateerd door Raden Saleh.

Op dit moment is het niet bekend op welke wijze en wanneer de tekening in de collectie van het museum is gekomen. Wel duidelijk is dat de tekening vóór 1997 aanwezig was op Bronbeek.

Ligging en geschiedenis

Tjieandjor of Tjiandjoer (Cianjur), tot op heden hoofdplaats van het regentschap Cianjur, destijds hoofdplaats van de koloniale residentie Preanger Regentschappen, ligt op West-Java. In het Soendanees Parahyangan, wat betekent de verblijfplaats van de Hyang (goden). Aan het begin van de negentiende eeuw werd Cianjur verbonden met de ‘Grote Postweg’. De koffieplantages in het district breidden daardoor uit.

R.L.J. baron van der Capellen (1784-1860) werd op 4 februari 1820 aangesteld als resident van de Preanger Regentschappen en had zijn residentie in Cianjur. In 1825 werd hem verlof in Nederland toegestaan. Zijn verlof werd tweemaal verlengd, waarna hij pas op 12 oktober 1829 eervol ontslagen werd als de resident van de Preanger regentschappen.

P. Le Clercq, de toenmalige particuliere secretaris van gouverneur-generaal G.A.G.P. van der Capellen werd zijn vervanger, aangesteld op 20 december 1825. Le Clercq werd op 28 juli 1827 vervangen door W.N. Servatius. Zijn residentschap was echter van korte duur. Hij overleed enkele maanden later op 24 november 1827 te Cianjur.

Jonkheer O.C. Holmberg de Beckfelt (1794-1857), werd op 18 juni 1828 aangesteld als ‘Waarnemend Resident van de Preanger Regentschappen’, in 1829 effectief.

Holmberg de Beckfelt had een lange militaire staat van dienst. Zo vocht hij in Hollandse dienst (1807), Franse dienst (1810) en Nederlandse dienst. Hij werd in 1822 eervol ontslagen als militair en vervolgens benoemd tot assistent-resident van Kendal, resident van Pekalongan en tenslotte tot resident van de Preanger Regentschappen. In zijn civiele functies maakte hij gebruik van zijn militaire ervaring. Voor zijn rol tijdens de Java-oorlog in 1827 benoemd tot Ridder in de Militaire Willems-Orde.

De regent (bupati) van het regentschap Cianjur was Raden Adipati Prawiradireja. Zijn wooncomplex (dalem) was evenals de woningen van de resident en overige koloniale ambtenaren zijn aangegeven op Saleh’s kaart.

Jonkheer O.C. Holmberg de Beckfelt, na 1942. (Collectie UB Leiden KITLV 47A58).

Plan der Negory Tjieandjor

Gehele kaart

Details van de kaart

De kaart is gedetailleerd getekend, maar niet noord-zuid georiënteerd. Verder valt op dat de toelichting, net als de signatuur van Raden Saleh, op de kaart tweetalig zijn. Nederlands en Javaans schrijft (aksara Jawa).

Voor welk doeleinde is de kaart gemaakt? Was het een opdracht, en zo ja van wie?

In 1829 was Raden Saleh al een zeer begaafde tekenaar. Hij had geen specifieke opleiding als cartograaf gehad. Zijn leermeester daarentegen werd door gouverneur-generaal Van der Capellen wel ingezet kaarten en architectonische tekeningen te vervaardigen. Deze vaardigheden kon Payen dus overbrengen aan Saleh en – gezien de nauwkeurigheid van de kaart – heeft hij dat ook gedaan.

Jonkheer O.C. Holmberg de Beckfelt werd op 18 juni 1828 aangesteld als waarnemend resident van de Preanger Regentschappen. Saleh vertrok op 23 maart 1829 naar Europa.

Holmberg de Beckfelt zou de opdrachtgever voor de kaart geweest kunnen zijn. Wellicht voor gebruikt op het residentiekantoor. Als oud-officier zou hij hier zeker behoefte aan hebben gehad. Ook mogelijk is dat de kaart tot de vier tekeningen behoorde, die Saleh met een begeleidend schrijven naar Jean Chrétien Baud (1789-1859) stuurde voor zijn verzoek om in Nederland te mogen studeren. Scalliet heeft deze vier tekeningen niet kunnen traceren.

Wij hopen in het wervingsarchief van Bronbeek nog een link naar de kaart te vinden, maar op dit moment blijft het gissen.

Wordt vervolgd.

Bronnen:

  • Gelders Archief Doop 20-07-1794 Lutherse DTB Culemborg folio 33
  • RA Brussel BS Brussel Overlijdensregister 25-12-1847 Akte 4961
  • Dagblad van Zuidholland en ‘s Gravenhage 10-01-1858 No 8 Overlijdensbericht
  • Portret Collectie KITLV Universitaire Bibliotheken Leiden
  • Nederlands Adelsboek No 85 (1995) pp.371-372
  • NA toeg.nr.2.02.01 SS inv.nr.3345 KB 14-02-1830 No 116
  • NA toeg.nr.2.02.01 SS inv.nr.3659 KB 11-02-1832 No 21
  • Register Kanselarij RMWO 4de klasse nr.1332 (Jaap Cuperus)
  • NA toeg.nr.2.10.01 MvK Stamboek Ambt. OI 1814-1836 inv.nr.3093 folio 45
  • NA toeg.nr.2.10.50 MvK Controle folio Off. OIL inv.nr.1 folio 293
  • NA toeg.nr.2.13.04 Stamboek Off. 7e Bat.v.Iinie inv.nr.13 folio 9
  • NA toeg.nr.2.13.04 Stamboek Off. inv.nr.208 No 1206
  • Opregte Haarlemsche Courant 05-04-1860 No 82 Overlijdensbericht
  • Nederlands Adelsboek 1913 p 34
  • NA toeg.nr. 2.02.01 SS inv.nr. 825 KB 20-06-1819 La W No 32
  • Register Kanselarij RMWO 4de klasse nr. 989 (Jaap Cuperus)
  • NA toeg.nr. 2.10.01 MvK Stamboeken Ambt. OI. inv.nr.3092 folio 358
  • NA toeg.nr. 2.10.50 MvK Controle folio Off OIL. inv.nr.1 folio
  • Onderzoeksarchief M.O. Scalliet
  • Archief Museum Bronbeek

Nederlands-Indië: een politiestaat?

Drie inheemse agenten van de Algemene Politie Nederlands-Indië, naast hun rijwielen, 1921-1935. Links een politieagent 1e klas, een posthuiscommandant en rechts een politieagent 2e klas. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2003/02/17-1-1021

Marc Lohnstein

Assistent-conservator Museum Bronbeek

Inleiding

In haar uitgebreide studie De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië (2009) komt Marieke Bloembergen tot de conclusie dat Nederlands-Indië een politiestaat was. Welke criteria hanteerde zij daarbij en is haar conclusie juist? Was Nederlands-Indië een politiestaat?

Criteria politiestaat

Marieke Bloembergen definieert een politiestaat aan de hand van vier criteria:

  1. De staat gebruikt georganiseerd geweld tegen de eigen onderdanen.
  2. Het politieke wordt tot het politionele gereduceerd.
  3. De wet is zo ingericht dat de politie haar politieke taak kan uitvoeren.
  4. De politie wordt rechtstreeks en naast bestuur, justitie en leger (als een vierde zuil) door het centraal gezag aangestuurd.

Zij concludeert: ’Nederlands-Indië was een politiestaat sinds de oprichting van de ARD in 1919. De wil, voorwaarden en middelen waren er. De procureur-generaal formuleerde het beleid; de ARD verzamelde en verschafte de daarvoor benodigde informatie. De wetgeving (de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten, artikel 161bis) opende de mogelijkheden voor de politie om bijeenkomsten te verbieden en stakingsleiders te arresteren. Zo kon de staat al sinds 1919 op centraal niveau het hele politieapparaat inzetten voor de controle op alle inheemse activiteiten.[1]

Feitelijk is dus volgens Bloembergen sprake van een politiestaat als de centraal aangestuurde politie ingezet wordt om politieke tegenstanders van de staat te vervolgen. De politie is daarmee politieke politie.

De politiedeskundige Cyrille Fijnaut definieert een moderne politiestaat als ’de staat waarin een zelfstandig politieapparaat het binnenlands beleid domineert.’[2] Fijnaut hanteert de volgende kenmerken:

  1. Een politiestaat is anti-democratisch. Tegen parlement, vrije pers, vrije vakbonden enzovoorts
  2. Een politiestaat heeft een gecentraliseerd politieapparaat
  3. Het politieapparaat heeft een zelfstandige positie naast of overvleugelt bestuur, justitie en leger
  4. Het politieapparaat heeft een dominerende rol in de bepaling van het binnenlandse beleid.[3]

De kenmerken van Fijnaut komen voor een groot deel met die van Bloembergen overeen. Dat is ook logisch, omdat Bloembergen Fijnaut als bron heeft gebruikt. Bij Fijnaut staat in een moderne politiestaat de (politieke) politie niet naast bestuurlijke, gerechtelijke of militaire structuren, maar heeft die een eigen centrale, zo niet dominante, positie.[4]Zij staat daarmee feitelijk boven de wet.

Algemene Politie

De politie was in Nederlands-Indië dualistisch georganiseerd in politie voor de Europese en politie voor de inheemse bevolking. Vanaf 1848 had de procureur-generaal van het Hooggerechtshof de centrale leiding over de politie voor de Europeanen. De inheemse politie werd aangestuurd door de resident, een Europese bestuursambtenaar. De dagelijkse leiding was in handen van het inheemse bestuur.[5]

Met de economische en bestuurlijke expansie in het laatste kwart van de negentiende eeuw drong de koloniale staat steeds verder in de inheemse samenleving door. Deze penetratie deed de behoefte aan meer openbare veiligheid in steden, maar zeker ook op het platteland belangrijk toenemen. De vorming van een professioneel politieapparaat moest in deze behoefte voorzien. Deze politie moest de expanderende koloniale staat en de koloniale elite beschermen tegen interne bedreigingen. Daarnaast maakte de politie het Europese bestuur voor de openbare veiligheid minder afhankelijk van het koloniale leger.[6]

In drie reorganisatierondes van 1897, van 1911-1914 en van 1920 werd in Nederlands-Indië een professionele koloniale politieorganisatie opgezet. Het professionele karakter blijkt uit:

  • hiërarchische organisatie
  • uniformiteit in rang, salaris en kleding
  • functionele specialisaties
  • systeem van surveillance
  • opleidingseisen
  • gestructureerde benoeming en bevorderingsgang.

In 1897 werden op Java en Madura per gewest korpsen gewapende politiedienaren geformeerd. De reorganisatie van 1911-1914 betrof de oprichting van stedelijke politiekorpsen. Aanvankelijk drie (Batavia (Jakarta), Semarang en Surabaya), maar daarna volgden geleidelijk meer. In 1920 werd op Java en Madura ter verzekering van de veiligheid, rust en orde op het platteland de veldpolitie opgericht. En vanaf 1925 werd ook in de Buitengewesten veldpolitie gevormd.[7] De veldpolitie werd detachementsgewijs in kazernes gelegerd, meest op regentschaps- en districtshoofdplaatsen. De detachementcommandanten stonden onder directe leiding van de assistent-resident. De regent was bevoegd veldpolitie aan te vragen. Per gewest (residentie) werd een gewestelijk leider van de algemene politie, vanaf 1924 gewestelijk leider van de veldpolitie, aangesteld in de rang van adjunct-hoofdcommissaris of commissaris 1ste klasse.[8]

De eerste lichting voor de veldpolitie werd opgeleid aan gewestelijke depots. Deze depots werden spoedig verenigd in het Opleidingsdepot voor het Personeel der Veldpolitie. In 1923 werd de Politieschool en het Opleidingsdepot samengevoegd tot Opleidingschool voor het Personeel der Algemeene Politie. Twee jaar later werd de opleiding voor de Algemene Politie en het Korps Gewapende Politie verenigd in de Opleidingschool voor het Personeel der Politie te Sukabumi.[9] Nederlands-Indië beschikte daarmee over een professioneel en gecentraliseerd opleidingsinstituut voor de politie.

Practische Opleiding in de Speurkunst, Opleidingsschool der Algemene Politie te Soekaboemi, ca. 1925. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2006/08/28-1 fotoalbum

Recherche

Bij de stedelijke korpsen werden een afdeling stadsrecherche opgericht. Daarbij werd onderscheid gemaakt in criminele recherche en politieke recherche. Deze laatste hield onder andere toezicht op verenigingen en vergaderingen, de drukpers en deed onderzoek naar uitzettingen en internering. De plaatselijke recherche stond onder de dagelijkse leiding van het stadspolitiekorps.[10]

Bij de oprichting van de veldpolitie in 1920 werd voor het verzorgen van de recherchedienst op het platteland een Gewestelijke Recherche geformeerd. Recherchepersoneel kon na behoefte bij de plaatselijke politie worden gedetacheerd. De centraal bedoelde recherche werd daardoor in de praktijk verspreid over plaatselijke korpsen.[11]De Gewestelijke Recherche was aanvankelijk bestemd als criminele politie op het platteland. In 1922 – door de opkomst van het communisme en op aandrang van de procureur-generaal – ging de Gewestelijke Recherche zich meer richten op de politiek-politionele taak.[12] Het beheer over de Gewestelijke Recherche werd belegd bij de gewestelijk leider van de algemene politie / gewestelijk leider van de veldpolitie. Detachering van personeel vond plaats door het gewestelijk bestuurshoofd.[13]

Naast de Gewestelijke Recherche werd in 1919 op landelijk niveau de Algemene Recherchedienst (ARD) opgericht. Deze dienst verzamelde en analyseerde niet alleen berichten uit de gewesten en andere bronnen, maar maakte ook beleid en zag toe op de uitvoering. Dit in overleg met de plaatselijke politie en recherche. De Algemene Recherche Dienst was vooral actief op politiek gebied.[14]

Vóór de ARP bestond vanaf mei 1916 tot april 1919 de Politieke Inlichtingen Dienst (PID). Deze dienst had tot taak buitenlandse en binnenlandse dreigingen in beeld te brengen. De procureur-generaal had de directe leiding over deze inlichtingendienst.[15] De PID ging over in de ARP.

Centrale leiding

De procureur-generaal van het Hooggerechtshof was conform de Rechterlijke Organisatie belast met de centrale leiding van de politie. Hij mistte echter de (personele) middelen, zodat feitelijk de hoofden van gewestelijk bestuur zelfstandig hoofd van de politie waren. De reorganisatievoorstellen van 1911 moesten op de eerste plaats dit ’gemis aan eenheid’ opheffen. De geesten in Indië en Nederland waren echter nog niet rijp voor deze radicale vernieuwing. Gevreesd werd voor een machtsconcentratie, interne machtsconflicten en hoge kosten. Dit regeringsvoorstel haalde het dan ook niet.[16]

Dit bleek echter slechts uitstel. Het gouvernement kon in 1920 vanwege de dreiging van de nationalistische beweging alsnog een centrale leiding instellen.[17] De procureur-generaal kreeg daarbij de beschikking over een tweede advocaat-generaal speciaal voor de politionele taak. Deze kreeg de leiding over de Algemene Recherche Dienst. Door de wijzigingen van 1919-1920 kon procureur-generaal zijn taak van de centrale, algemene aansturing van de politie ook daadwerkelijk waarmaken.[18]

De technische leiding (het beheer) van de politie was belegd bij de directeur van Binnenlands Bestuur. Terwijl de procureur-generaal verantwoordelijk was voor de inzet van de politie, kreeg de directeur van Binnenlands Bestuur de taak om de personele sterkte, opleiding en uitrusting van de politie op peil te houden. Daarvoor bestond binnen het departement van Binnenlands Bestuur de afdeling Algemene Politie.[19]

Met de wijzigingen van 1920 was de procureur-generaal van het Hooggerechtshof verantwoordelijk voor de politie in volle omvang. In het materieel beheer werd hij bijgestaan door de directeur van Binnenlands Bestuur met zijn staf van inspecteurs en adjunct-inspecteurs. In de provincie lag de algemene verantwoordelijkheid bij de gouverneur met zijn technisch helper; de gewestelijk adjunct-inspecteur. In de afdeling bij de resident-afdelingshoofd met de technisch leider van de Veldpolitie.[20]

Politiestaat?

De koloniale staat in Nederlands-Indië was niet alleen anti-democratisch maar ook repressief. Van een scheiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht (trias politica) was geen sprake. De wetgevende- en uitvoerende macht was verenigd in de persoon van de gouverneur-generaal. De rechterlijke macht was bij het inheemse recht niet onafhankelijk want in handen van de uitvoerende macht: het Inheemse Bestuur. De gouverneur-generaal had daarnaast het recht tot verbanning, internering of externering (uitzetten) als administratieve maatregel buiten de rechter om. Daarnaast kon hij uit het oogpunt van bescherming van de openbare orde het recht van vereniging, het recht van vergadering en de vrijheid van drukpers tijdelijk beperken. Nederlands-Indië kende weliswaar inpraakorganen zoals de Volksraad, maar deze waren gebaseerd op een beperkt kiesrecht en hadden beperkte bevoegdheden.

Het repressieve karakter van de koloniale staat blijkt uit het verbieden van oppositionele organisaties, het veroordelen tot gevangenisstraffen, verbanning of internering op grond van de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten en artikel 161bis (stakingsrecht).

De koloniale staat beschikte hiervoor over een repressieve politieke politie en vanaf 1928 over het interneringskamp Boven-Digoel waar personen zonder vorm van proces voor langere tijd vast konden worden gezet.

De Nederlands-Indische politie fungeerde daarbij echter niet vanuit een zelfstandige positie in het koloniale staatsbestel. De aansturing vond plaats door juridische en bestuurlijke ambtenaren, geen politieambtenaren. Dat waren enerzijds  – zoals reeds aangegeven – de procureur-generaal als hoofd van de politie in Nederlands-Indië en anderzijds het departement van Binnenlands Bestuur. Van een afzonderlijk politie departement of afzonderlijke dienst binnen de koloniale staat – naast bestuur, justitie en het leger – was geen sprake.

Ook een landelijk centraal aangestuurd politiekorps bestond feitelijk niet. In 1914 was bepaald dat de hoofdcommissaris van politie ondergeschikt was aan de assistent-resident, een Europese bestuursambtenaar. De assistent-resident mocht alleen in bijzondere gevallen ingrijpen en moest de leiding aan de hoofdcommissaris overlaten.[21] Na 1923 kon het Hoofd Plaatselijk Bestuur ‘ten alle tijden en zonder eenige gebleken noodzaak’ in de dagelijkse leiding van de politie ingrijpen. In De Nederlandsch-Indische Politiegids, het orgaan van de Vereeniging van Hoogere Politie-ambtenaren, beklaagde zich de schrijver Smits in 1932 over deze ingreep in de dagelijkse leiding van de politie en daarmee over de volledige ondergeschiktheid van de politie aan het (gewestelijk en plaatselijk) Europees Bestuur. Van een eenvormige, hiërarchisch centraal aangestuurde politie-organisatie was volgens hem hierdoor geen sprake. ‘Het corps Algemeene Politie is dan ook geen corps in den waren zin des woords. Het is een versplinterd corps van zuiver locale en locaal beïnvloede deelen.[22]

Politieke oppositie werd in Nederlands-Indië deels gepolitiseerd en gecriminaliseerd. De politie had daarin echter geen bepalende rol. Het was een executief orgaan gebonden aan wettelijke voorschriften. Het was geen beleidmakend orgaan. Het voerde de instructies en ordonnanties (wetten) uit zoals van bestuurlijke zijde gegeven. De politie in Nederlands-Indië stond daarbij niet boven de wet.

Conclusie

Nederlands-Indië was anti-democratisch en trad repressief op tegen de politieke oppositie. Het voldeed daarmee zeker aan een aantal criteria van politiestaat. De Nederlands-Indische politie domineerde echter niet de binnenlandse politiek, terwijl van een zelfstandig politieapparaat evenmin sprake was. Van een gecentraliseerd politieapparaat was feitelijk geen sprake. De politie werd bovenal gewestelijk en plaatselijk aangestuurd door het Binnenlands Bestuur. Het politieapparaat was niet neven- laat staan bovengeschikt aan het bestuur: het was ondergeschikt. Hierdoor stond het politieapparaat ook niet boven de wet. De politie was ook niet beleidsbepalend maar beleidsuitvoerend. Doordat aan deze cruciale criteria niet werd voldaan kan Nederlands-Indië niet een politiestaat worden genoemd. Dit doet aan het repressieve karakter van de politieke politie in de jaren twintig en dertig echter niets af.

Door de onderschikking aan het bestuur, de wettelijke restricties op politiebevoegdheden en de organisatorische versnippering voldoet Nederlands-Indië niet aan de criteria van een moderne politiestaat. Van een moderne politiestaat was dan ook geen sprake.

Biografie

  • Bloembergen, Marieke, Koloniale staat, politiestaat? Politieke politie en het rode fantoom in Nederlands-Indië, Leidschrift: Van Verovering Tot Onafhankelijkheid, 21 (2006), 69-90, Geraadpleegd via, https://hdl.handle.net/1887/73060.
  • Bloembergen, Marieke, De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom, KITLV Uitgeverij, Amsterdam Leiden 2009.
  • Dekker, P. De politie in Nederlandsch-Indië. Hare beknopte geschiedenis, haar taak, bevoegdheid, organisatie en optreden, Soekaboemi [1929].
  • Fijnaut, CJ.C.F., Opdat de macht een toevlucht zij? Een historische studie van het politieapparaat als politieke instelling. Kluwer Rechtswetenschappen 1979.
  • Fijnaut, Cyrille, De Geschiedenis van de Nederlandse Politie. Een staatsinstelling in de maalstroom van de geschiedenis, Boom Amsterdam, 2007.
  • Jong, C.G.E. de, De organisatie der politie in Nederlandsch-Indië, Luctor et Emergo, Leiden 1933.
  • Smits, Indische Politie-organisatie, in: De Nederlandsch-Indische Politiegids, januari 1932 (16) 1.
  • Visman, F.H., Bevoegdheid der politie in Nederlandsch-Indië, Boekdrukkerij S.S. korthuis, ’s-Gravenhage 1931.

[1] Bloembergen 2006, 76 en 2009, 251.

[2] Fijnaut 1979, 613.

[3] Fijnaut 1979, 606-610.

[4] Fijnaut 2007, 555.

[5] Bloembergen 2009, 38. Zie ook Dekker [1929], 143 en De Jong 1933, 86-89.

[6] Zie voor een discussie over de rol van de politie Enloe 1980, 103-109.

[7] Staatsblad 1920 no. 883 en 1921, no. 78 t/m 94 en Gouvernementsbesluit 27 mei 1925, nr. 25 in Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1925, Landsdrukkerij, Weltevreden 1925.

[8] Instructie voor den detachementscommandant der veldpolitie. Uitsluitend voor den provinciën West-Java, Midden-Java en Oost-Java, Besluit Directeur Binnenlands Bestuur, 18 september 1931, in: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 12685, Deel LXIX (Nos. 12448-12723), Landsdrukkerij, Batavia 1932, 865-872.

[9] Opleidingschool, 49-58.

[10] Dekker [1929], 182-186 en De Jong 1933,  44-45.

[11] De Jong 1933, 46-47.

[12] Dekker [1929], 219-220.

[13] De Jong 1933,  46-47.

[14] Dekker [1929], 143-144.

[15] Bloembergen 2009, 181-182 en 193.

[16] Handelingen Staten-Generaal, zitting 1910-1911, Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911, Memorie van Toelichting, 24-28, geraadpleegd via https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19101911/0000347155/1/pdf/SGD_19101911_0001559.pdfen Bloembergen 2009, 180.

[17] De Jong 1933,  88 en 97.

[18] Dekker [1929], 143-145 en De Jong 1933, 86-89.

[19] De Jong 1933, 86-96 en 97-101 en Instructie voor den Inspecteur der Algemeene Politie, Gouvernementsbesluit 20 augustus 1920, In: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 9582, Deel LVII, Nos. 9530-9757, Landsdrukkerij, Weltevreden, 1921, 84-86.

[20] De Jong, 1933, 100. Dit was het beeld na de invoering van de provincies op Java.

[21] Gouvernementsbesluit 28 maart 1914 nr. 1, Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1914, no. 322.

[22] Smits 1932 (16) nr. 1 januari 1932, 5 en 8.

Het korte bestaan van het Atjehsch Leger Museum te Koeta Radja

 John Klein Nagelvoort 2022

Het Atjeh Museum in Koeta Radja, het huidige Banda Aceh, werd op 31 juli 1915 geopend door de gouverneur van Atjeh (Aceh), luitenant-generaal H.N.A. Swart. Het was vooral een etnografisch museum waar een groot deel van de collectie van F.W. Stammeshaus tentoongesteld stond. Het museum stelt een woning (rumoh Aceh) voor in traditionele stijl van Pedië. Het museum is tegenwoordig nog steeds een bezienswaardigheid in Banda Aceh.

Naast het Atjeh Museum bestond er ook een Atjehsch Leger Museum, dat minder bekend is. De oorsprong hiervan lag bij de verzameling objecten van militairen van het Korps Marechaussee in de kantoorruimte van de korpscommandant, majoor A. Doup. Deze verzameling groeide uit tot de zogenaamde ‘Helden Galerij van het Korps Marechaussee’, een traditiekamer waarin de historie van het korps werd weergegeven. Het initiatief van Doup om deze traditiekamer te laten uitgroeien tot een museum werd door velen gesteund, ze kreeg hulp van bestuurders, officieren en oud-officieren, die gelden en objecten doneerden.

Het museum moest uiteindelijk een algemeen militair museum worden, waarbij niet alleen de nadruk moest liggen op het optreden van het Korps Marechaussee. De gehele periode van de strijd in en om Atjeh vanaf 1873 moest worden weergegeven in foto’s en objecten, en te raadplegen zijn in een bibliotheek. Naast particuliere donaties werd geld (en diensten) geworven van o.a. de Javasche Bank, B.P.M., K.P.M. en de Nederlandsche Handels Maatschappij.

In 1936 werd een bestuur aangesteld voor het museum in wording, waarbij de functies van voorzitter, secretaris en penningmeester bij Doup en zijn adjudant werden belegd. Majoor A.M. de Torbal, de plaatselijk militair commandant, nam ook zitting in het bestuur. Kolonel Gosenson, de gewestelijke commandant, nam het beschermheerschap op zich.

Koeta Alam

Een blauw druk van Koeta Radja, geheel onder het kazerne complex Koeta Alam. (Wikimedia Commons, KIT)

Op 7 januari 1937 was het legermuseum een feit onder de naam Atjehsch Leger Museum. Het bestuur kreeg acht zalen tot zijn beschikking in een van de kampementen te Koeta Radja, het Koeta (Kotta) Alam kampement. Het voorerf zou als ‘artilleriepark’ dienen. De tientallen kanonnen, die vanaf de laatste kwart van de 19e eeuw vanuit heel Atjeh waren verzameld, moesten deel uit maken van het museum.

Gouverneur-generaal Van Starkenborgh Stachouwer bezoekt in maart 1940 het Atjehsch Leger Museum. Aan zijn linkerhand majoor Doup. Rond de voorgalerij zijn ruim twintig kanonnen zichtbaar.

Het bestuur schreef de objecten zorgvuldig in op herkomst en gebeurtenis. Toeankoe Machmoed stelde een Atjehse schriftgeleerde beschikbaar om het Arabisch en het Jawi schrift te vertalen van de vele documenten die het museum ter beschikbaar kreeg. De nieuwe schenkingen werden als een inventarislijst in drukvorm uitgegeven. Op dit moment zijn er negen supplementen op de inventaris bekend.

Volgens het laatste supplement van juni 1939 was de collectie uitgegroeid tot:

– 618 objecten in de categorie foto’s

– 272 objecten in de categorie boekwerken en of kaarten

– 249 objecten in de categorie wapens, geschut en eretekens

Groepsfoto van het museumbestuur. Zittend aan het restant van de zogenoemde Köhlerboom, kolonel G.F. Gosenson en in burgerkledij J. Boon. Achter hen luitenant-adjudant F. Drijber, commandant Korps Marchaussee majoor A. Doup, majoor A.M. de Torbal en sergeant M.C. Aalberts. De vier houten stoelen rondom het restant van de Köhlerboom zijn vervaardigd van de betreffende boom. Inventarisnummer 84.

In april 1939 werden plannen gemaakt voor een nieuw te bouwen museum. Daarvoor was een stuk grond beschikbaar gesteld aan de Gouverneur van Akenlaan te Koeta Radja. Het 20.000 gulden kostende project zou niet door het bestuur worden gefinancierd.

Dat majoor Doup zijn missie voor een Atjehsch Leger Museum serieus nam, getuigt de brief van 02-02-1939 aan F.W. Stammeshaus. De brief was afkomstig van de penningmeester van het museum, luitenant-adjudant F. Treffers, die voor verlof in Nederland was. Majoor Doup had hem de opdracht gegeven om kennis te verzamelen over de organisatie van Nederlandse musea.

Op 2 april 1940 tijdens het 50-jarige bestaan van het Korps Marchaussee kwam het Gedenkboek van het Korps Marechaussee uit. Het zou majoor Doup’s laatste inspanning zijn voor het korps. Hij nam diezelfde maand nog afscheid, en betrok zijn nieuwe post in Bandoeng (Bandung) op Java. Tot de bouw van een nieuw museum zou het niet meer komen. Door de oorlogsdreiging in Zuidoost-Azië lagen de prioriteiten elders.

De collectie

Majoor Doup zittend aan dezelfde Köhlerboom, inventarisnummer 37, met achter hem sergeant M.C. Aalberts.

Vaandel Korps Marchaussee, inventaris nummer 19. Door het handelen van o.a. luitenant L.Ch.G.F. Onvlee uit de handen van de Japanse militairen gehouden. Bevindt zich op dit moment in de collectie Bronbeek.

Een Atjehse vlag en vaandel. Het rechter vaandel, inventarisnummer 66, is veroverd door 2e luitenant Anthonius Geertsema Beckeringh te Peukan Baroe (Sigli) begin augustus 1897.
De linker vlag, ‘De beschreven Illmoevlag van Teukoe Peukan’, inventarisnummer 39 is afkomstig van teungkoe Peukan, die in september 1926 een aanval opende op het bivak Blang Pidië. Bij deze aanval werd teungkoe Peukan gedood.

Een zithoekje met meerdere ingelijste foto’s aan de muur. Bovenaan luitenant-generaal G.C.E. van Daalen, daaronder een fotoserie ingelijst met de ‘tocht van overste Van Daalen’. De foto’s met daarop de vele doden uit de verslagen bentengs Koeto Reh zijn niet moeilijk te herkennen.

Kanon, inventarisnummer 29, afkomstig van het stoomschip Hoc Canton. Teukoe Oemar viel op 14 juni 1886 het schip aan. ‘Tijdens het korte gevecht kwamen de Britse machinist R.M. Culloch en de Duitse stuurman Lumpke om. Teukoe Oemar eiste vervolgens van het gouvernement 50.000 dollar voor de vrijlating van de overige internationale bemanningsleden. Na een mislukte militaire expeditie onder leiding van luitenant-kolonel H.K.F. van Teyn (1839-1892), vluchtte teukoe Oemar met zijn gijzelaars de bergen in. Uiteindelijk werd 25.000 dollar aan losgeld betaald om de gijzelaars vrij te krijgen. Dit bedrag werd vervolgens middels dwangmaatregelen op het gebied Rigas verhaald. De radja van Rigas werd verbannen en teukoe Oemar vluchtte naar Meuloboh. Uit een brief van teukoe Oemar van 17 december 1887 aan de radja van Teunom, teukoe Imeum Moeda, blijkt dat de twee tegenstanders van het gouvernement een nauwe relatie onderhielden.’

Aangeklede figuur van een Atjehse strijder in traditionele kleding.

Aangeklede houten figuur van een militair van het Korps Marechaussee, inventarisnummer 89.

Vitrine met een uniform van de 1e luitenant van de infanterie M.J.J.B.H. Campioni met officiershelmhoed en artilleriesabel nr.1, onderin de vitrine liggen diverse blanke wapens afkomstig van Campioni. Campioni overleed als kapitein op 06-04-1904 aan zijn verwondingen na een klewangaanval. Inventarisnummer 178, ‘Officiersrevolver van Kapitein Campioni’.

Majoor Doup met zijn staf zittend voor het museum.

Kanonnen, granaten en Atjehse grafstenen verzameld op de binnenplaats van het museum. ‘2 bewerkte Atjehsche grafsteenen uit Lhong (mannelijke grafsteen) Inventarisnummer 59. ‘2 bewerkte Atjehsch grafsteenen uit Leupoeëng (vrouwelijke grafsteen)’, inventarisnummer 70.

Kanonnen en andere wapens op de voorgalerij van het museum.

Modellen van kampementen in het museum. Vermoedelijk ‘Maquette van een boschbivak van twee brigades met Officieren’, inventarisnummer 13.

Meerdere wapens aan de muur op de voorgalerij o.a.:
Inventarisnummer 178, ‘Officiersrevolver van Kapitein Campioni’.
Inventarisnummer 138, ‘Pinangmes uit Sigli. (Moordwapen op Kapitein Johan Frederik van der Sluijs Veer).’
Inventarisnummer 146, ‘Baumontgeweer compleet.’
Inventarisnummer 101, ‘De draagstok, waarmee men het stoffelijk overschot van Teukoe Oemar heeft vervoerd van het zeestrand te Meulaboh naar het binnenland.’

Medaille vitrine, met ‘Zwarte officiershelmoed’ Rechts naast de vitrine een portret van luitenant-generaal C.J. Snijders. Hij werd in 1914 opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht in Nederland.

 

Fotokaart van het Atjehsch Leger Museum van Doup aan G.L. Tichelman, conservator van het Koloniaal Instituut, het huidige Tropenmuseum. De kaart is in december 1939 verstuurd.

De afbeelding op de kaart toont dezelfde medaillevitrine als hierboven, maar dan meer gevuld. Een deel van de inventarisnummers is op de fotokaart leesbaar. Met behulp van de inventarislijsten (supplementen) is de herkomst van de onderscheidingen te herleiden.

Inventarisnummer 41, ‘eeretekens kapitein Watrin (M.W.O. – Eervolle Vermelding met het cijfer 2 – Expeditiekruis met 3 gespen – Officierskruis)’.

Inventarisnummer 42, ‘eeretekens van Dominee Thenu. (Oranje Nassau Orde en Expeditiekruis met gesp 1873-1896)’.

Inventarisnummer 49, ‘Buitenmodel M.W.O. van den overleden Marechaussee Saridjo 25570.’

Inventarisnummer 61, ‘Eevolle vermelding met 5 gespen van sergeant Pongoh.’ Inventarisnummer 81, ‘Oude schietprijsmedaille.’

Inventarisnummer 191, ‘Militaire Willemsorde 4e klas van kaptitein P.J.L. van Mourik (1878).’

Inventarisnummer 153, ‘(Model Eetekens van luitenant der Marechaussee Van Steyn van Hensbroek. (M.W.O. – Lombokkruis – Expeditiekruis met 2 gespen).’

Inventarisnummer 79, ‘Atjehmedaille van Luitenant W.J.L.J. Scheepens, vader van de bekenden Overste W.B.J.A. Scheepens. (in bruikleen afgestaan door zijn kleinzoon Luitenant der Marechaussee W.J. Scheepens)’

Inventarisnummer 147, ‘Buiten model eeretekens van Generaal Van Ham. (M.W.O. – Kratonmedaille – Expeditiekruis)’

Inventarisnummer 147, ‘Bronzen medaille van Sergeant Haanappel (in 1927 verdronken in de Kroeëng Seukoeli).’

Inventarisnummer 179, ‘M.W.O. 4e klas – Expeditiekruis met 2 gespen en bronzen herinneringsmedaille van Sergeant Waluwanku’

Inventarisnummer 211, ‘Gouden medaille voor trouwen dienst. (Bijdrage van weduwe van den te Paja Bakong in 1938 verdronken Ambonees Marechaussee Souissa.’

De eretekenen van luitenant-generaal G.C.E. van Daalen

Inventarisnummer 116, ‘Het groot-uniform van Luitenant Generaal Van Daalen (compleet). De afbeelding van Vitrine met daarin het uniform met toebehoren van luitenant-generaal G.C.E. van Daalen staat afgebeeld in het 8e supplement op de inventaris van Atjehsch Leger Museum van december 1938.

Inventarisnummer 199, ‘Eeretekenen van Generaal G.C.E. van Daalen, te weten: Orde van de Koon van Pruisen (blauw lint met kruis en ster), een officierskruis XV, een officierskruis XXX, een expeditiekruis met 5 gespen. Bijdrage van Mevrouw Gerretson’.[1]

Inventarisnummer 200, ‘Eeretekenen van den Vader van G.C.E. van Daalen, te weten: een officierskruis XV, een Kratonmedaille, een kruis van den 10 daagschen veldtocht, een expeditiekruis met 2 gespen. Bijdrage van Mevrouw Gerritson’[2]

Inventarisnummer 220, ‘Het Commandeurskruis der M.W.O. van Generaal G.C.E. van Daalen.’[3]

Inventarisnummer 221, ‘Het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw van Generaal G.C.E. van Daalen.’[4]

De onderscheidingen, medailles, ridderorden en de eresabel van Generaal G.C.E. van Daalen werden van januari 1933 tot februari 1938 tentoongesteld in het hoofdgebouw van Bronbeek.

De ridderorden waren in bruikleen van de kanselarij, de rest van de onderscheidingen waren in bruikleen van de dochter van generaal van Daalen, mevrouw C.E. Gerretson-van Daalen.

Mevrouw Gerretson-van Daalen was in 1938 niet aanwezig bij het 75-jarige jubileum van Bronbeek aanwezig, maar ze had ‘met aandacht geluisterd naar de uitzending door de radio. Tot mijn groote verbazing hoorde ik wel Kapiten Colijn en anderen bij de rondgang noemen; echter geen woord over mannen die werkelijk wat belangrijks in Indië gepresteerd hebben, zoals Van Heutsz en Van Daalen. Van zelfsprekend kom ik in dit geval voor de nagedachtenis van mijn vader op.’

Deze woorden schreef ze op 17 februari 1938 aan de toenmalige commandant C.A. Rijnders, die drie dagen eerder was bevorderd tot luitenant-generaal titulair.

Ze vervolgt haar brief met: ‘Hieruit blijkt wel ten duidelijkste, dat het ook geen nut heeft, dat de eereteken enzovoorts van mijn Vader in Bronbeek blijven. In verband hiermede en tevens met den verzoek van het Atjeh Leger Museum, zoudt U mij zeer verplichten, de eereteken e.a. – indertijd van mij persoonlijk ontvangen – te doen retourneren, op dat Zij in Atjeh op een plaats kunnen verblijven, waar men deze met andere oogen dan men hier Nederland placht te doen, zal aanschouwen.’[5]

De eretekenen werden in 1939 ingeschreven, en tentoongesteld in het Atjehsch Leger Museum.

[1] 8e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[2] 8e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[3] 9e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[4] 9e supplement op de inventaris, Atjehsch Leger Museum

[5] Archief Bronbeek, 2006/00-23-3/1

 

Geschut, collectie van Europese en Atjehse kanonnen

In de inventarissupplementen staat een groot aantal typen geschut beschreven. Helaas zijn niet alle stukken geschut op de beschikbare afbeeldingen te herkennen.

Inventarisnummer 18, ‘Brokstukken van het Zware geschut van Teukoe Oemar (in 1896 door de genie opgeblazen’.

Inventarisnummer 23, ‘Koperen mortier.’

Inventarisnummer 25, ‘Twee scheepskanonnen, afkomstig van Lho Seumawé.’

Inventarisnummer 26, ‘Twee Atjehsche kanonnen afkomstig uit Idi.’

Inventarisnummer 29, ‘Scheepsmortier afkomstig van de “HOC CANTON”.’

Inventarisnummer 30, ‘Lila afkomstig uit Lhong.’

Inventarisnummer 31, ‘Kleine ijzeren mortier van Lhong.’

Inventarisnummer 32, ‘Drie ijzeren Atjehsche kanonnen van Lam Njong.’

Inventarisnummer 34, ‘Koperen lila.’

Inventarisnummer 35, ‘Twee ijzeren Atjehsche kanonnen (zwaar geschut) van Koeta Moesapi’

Inventarisnummer 38, ‘Koperen scheepsgeschut van Nederlandschen oorsprong. (O.I.C-1669).’

Inventarisnummer 46, ‘Twee koperen lila’s uit Penampaän (Gajo Loeös).’

Inventarisnummer 53, ‘2 ijzeren kanonnen 8 cm (Nederlands Geschut).’

Inventarisnummer 64, ‘Lila uit Sinkel.’

Inventarisnummer 72, ‘5 ijzeren kanonnen 8 cm uit Lam Njong (Nederlands Geschut).’

Inventarisnummer 73, ‘IJzeren kanon uit Toengköb (Atjehsch geschut).’

Inventarisnummer 77, ‘IJzeren kanon uit Tapa Toean (Atjehsch geschut).’

Inventarisnummer 83, ‘Atjehsche kannon uit Lam No (Daja).’

Inventarisnummer 98, ‘3 kanonnen van de Koninklijke  Nederlandsche Marine’.

Inventarisnummer 99, ‘Atjehsche Kanon (Bireuen).’

Inventarisnummer 108, ‘Atjehsche Kanon (Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 158, ‘Lila uit Lhong’.

Inventarisnummer 159, ‘Lila uit Daja.’

Inventarisnummer 160, ‘Atjehsche ijzeren kanon. (Lengte 2.60 Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 161, ‘Atjehsche ijzeren kanon. (Lengte 1.25 Lho Seumawé).’

Inventarisnummer 162, ‘Ijzeren mortier’.

Inventarisnummer 166, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 167, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 168, ‘IJzeren kanon (Nederlandse Marine).’

Inventarisnummer 175, ‘IJzeren voorlaadgeschut met 16 ijzeren granaten en 2 projectielen.’

Inventarisnummer 209, ‘Een Atjehsch kanon. (Opgegraven in de kraton kazerne.)’

Op oudere foto’s van het ‘artilleriepark’ zijn diverse kanonnen te zien. Het is onbekend of alle kanonnen zijn overgebracht naar het artilleriepark van Het Atjehsche Leger Museum.

‘Artillerie park in Kotta-Radja, met een bij de bezetting van de Kraton achtergelaten bronzen geschut van de Atjeeërs te Atjeh’. uit: Atjeh-Album Tien Photographische Afbeeldingen uit Atjeh, naar opnemingen door wijlen den officier van het O. I. Leger S. Bonga, met begeleidenden tekst / van G. E. V. L. van Zuylen, gepensioneerd kolonel der Genie O. I. Leger – ‘s – Gravenhage : Firma W. J. van Hoogstraten, 1889

‘Artillerie park in Kotta-Radja’, maar dan zo’n tien jaar later. Het achterste kanon zou mogelijk het zogenoemde ‘Monsterkanon van Moesapi’ kunnen zijn. Dit 7 meter lange, en 10.000 kg zware ijzeren kanon werd door kapitein van de genie, J.P. Klobbie (1857-1896), op 14 juli 1893 naar Koeta Radja getransporteerd. De reis ging grotendeels over water. Daarbij maakte hij gebruik van vlotten en 6.000 petroleumblikken om het draagvermogen te verhogen.[1]

Oorlog met Japan

In de nacht van 19 op 20 februari 1942 werden er gevallen van sabotage in Atjeh gemeld. Het was niet het eerste incident. Er broeide al maanden iets onder de Atjehse bevolking, en dat iets was niet opgemerkt door de koloniale autoriteiten des tijds.

Nadat in 1914 de Atjeh-oorlog als beëindigd werd beschouwd, was er nog volop verzet. Soms in de vorm van opstanden zoals aan de Westkust van Atjeh en Tapa Toean in 1925 en 1926, en in Lhong in 1933, maar vaker door middel van de zogenoemde Atjeh-moorden[2]. De Atjeh-oorlog had in veertig jaar honderdduizend slachtoffers gemaakt, waarbij geen enkele familie ongeroerd bleef. De haat tegen de ‘kompenie’ was nog steeds groot.

Een Japanse inval op Noord-Sumatra zou voor eens en altijd een einde kunnen maken aan de Nederlandse overheersing. Daarvoor waren voorbereidingen getroffen in de vorm van een georganiseerde opstand, de vijfde colonne.

Na eerdere gevallen van sabotage werd op 24 februari de controleur in Seulimeum, J.C. Tiggelman op de trap van zijn huis vermoord. Seulimeum viel onder XXII Moekims waar drie generaties sagi-hoofden onder de naam panglima Polem zich op hun eigen wijze tegen de Nederlandse overheersing verzette. Teuku Muhammed Ali panglima Polem had na het overlijden van zijn vader in 1940 de positie als sagi-hoofd overgenomen.

Langzaam verspreidde de opstand vanuit Seulimeum, ten zuiden van Koeta Radja, uit naar omliggende gebieden. Op 12 maart landde de Japanners op Noord- en Oost-Sumatra. Die dag werd Koeta Radja ontruimd. Chinese en Europese burgers die op de vlucht sloegen, moesten het ontgelden in de volkswoede. Nadat de militairen van het KNIL zich al vechtend met hun (veelal inheemse) gezinnen terugtrokken richting de binnenlanden van Atjeh, nam het plunderen in de verlaten gebieden toe. Fabrieken, kazernes, telefoonkantoren, Europese en Chinese winkels werden leeggehaald.

Teuku Muhammed Ali Panglima Polem, de zoon van de bekende Acehse verzetsleider, schrijft in zijn memoires: ‘Ik ging mee naar Kutaradja om teuku Njak Arif te ontmoeten. Voordat teuku Njak Arif naar Kutaradja was gekomen, werd er gerampokt (geroofd), hetgeen door de Japannees ogenschijnlijk op zijn beloop werd gelaten.’[3]

Dr A.J. Piekaar schreef is zijn verklaring over de opstand: ’Aangezien Kota Radja, in verband met een opstandige beweging onder de Atjehsche bevolking rondom de kota, door de Europese burgerbevolking was geëvacueerd, waren nog slechts enkele Europese burgers in de stad achtergebleven, toen de Japanse troepen op 12 maart 1942 binnenrukten. De plundering van de verlaten stad door de bevolking van de omliggende kampongs was toen nog in volle gang.’[4]

Ook de kazerne Koeta Alam, waar het Atjehsche Leger Museum was gevestigd, zal ook niet aan de volkswoede ontkomen zijn. Het is onbekend hoeveel objecten veilig waren gesteld tot de capitulatie van de KNIL-eenheden in op 29 maart 1942.

Wat wel bekend is, is dat het vaandel van het Korps Marechaussee in veiligheid was gebracht.

Na de soevereiniteitsoverdracht

In februari 1950 maakten acht medewerkers van oliemaatschappij B.P.M. een inspectiereis naar Aceh. Daar troffen ze door de Japanners vernielde olievelden en raffinaderijen aan. Ook bezochten ze de erebegraafplaats Peutjoet (Peutjut). Het kerkhof zelf leek intact te zijn. Het Atjeh-Museum (dus niet het Atjehsch Leger Museum), was onbeschadigd, maar niet meer in gebruik. ‘De collecties zijn evenwel door de Japanners weggevoerd.’[5]

Het Algemeen Handelsblad meldt twee dagen eerder een gedetailleerder verslag.

Over Peutjut: ‘Het monument ter herdenking van de gevallen militairen in Atjeh en onderhorigheden en enkele kruizen zijn echter kapot. Borstbeelden zijn ook verdwenen. Het bronzen[6] hekwerk is indertijd door de Japanners naar de Westkust afgevoerd. Het Atjeh-Museum is intact, maar het werd door de Japanners geheel leeggehaald. Het gebouw is op het ogenblik niet in gebruik.’[7]

In 1951 bracht de gravendienst een verslag uit over de situatie op Peutjoet.

‘Geruchten dat de erebegraafplaats zou zijn vernield, bleken onjuist en van vandalisme is geen sprake. Wel hadden de Japanners het ijzerwerk gesloopt, maar het gemeentebestuur had toen een prikkeldraadomrastering laten aanbrengen.’

Ook werd melding gemaakt van de verdwenen borstbeelden van verschillende officieren op Peutjoet. Daarentegen waren ‘De borstbeelden van generaal Van Heutsz, dominee Thenu en pastoor Verbraak, die voor de oorlog in de stad stonden, hadden de Japanners bestemd voor opzending naar Japan.[8] Deze werden echter tijdig door een Atjeher gered en daarna verborgen op de bodem van een riviertje, de Kroeëng Daro. Na de capitulatie van Japan werden de beelden daaruit opgegraven en vervolgens bewaard onder een hoop ijzerwaren in de magazijnen van ir Tahir in Kotaradja.’[9]

Dit wordt bevestigd in het verslag no 189/14 van het afwikkelingscommando in Indonesië [10]

Militaire missie Japan (restitution looted property)

Luitenant-generaal W. Schilling werd na de Japanse overgave hoofd van de militaire missie in Japan bij het geallieerd hoofdkwartier in Tokio. Naast het organiseren van de repatriëring van Japanse militairen, het berechten van Japanse oorlogsmisdadiger, hield hij zich bezig met het ‘verzamelen van gegevens betreffende in Nederlands-Indië geroofde en naar Japan afgevoerde eigendommen.’[11]

Volgens het verslag moest de roof bestaan uit o.a.:

– 500.000 karaat aan diamanten (waarde geschat op tussen de 100- en 200 miljoen gulden)

– 1.000 kilo goud

– 10.000 kilo zilver

– 19 miljoen aan zilveren guldens en rijksdaalders

– 2.000 ton kinine

– ter waarde van 10 á 12 miljoen guldens aan tin, rubber, kunstvoorwerpen, bibliotheken etcetera.

Tevens werd onderzoek gedaan naar de door Japan inbeslaggenomen schepen, uit de beschikbare lijsten zijn velen niet vindbaar en/of gezonken tijdens de oorlog.

Afschrift van F.W. Stammeshaus aan luitenant-generaal W. Schilling voor zijn vertrek naar Japan.

 

F.W. (Willem) Stammeshaus was tot 1931 bestuursambtenaar in Atjeh en nam als ‘Atjeh-kenner’ examens af voor de Atjehse taal. In 1926 had de Legercommandant van het Nederlands Indisch Leger de officieren van het Korps Marechaussee verplicht gesteld om dit examen te behalen. Schilling was in 1928 kapitein, en commandant van de 4e divisie van het Korps Marechaussee in Lam Meulo. Ook hij moest bij Stammeshaus het examen afleggen.

Op 15 november 1946 bezocht Schilling Stammeshaus in het toenmalige Koloniaal Instituut. Tijdens dit gesprek vertelde Schilling ‘dat de Japanners alles uit het Atjehsch Leger Museum hadden weggehaald’. Schilling vraagt Stammeshaus om gegevens van de inventaris van het museum, waarop Stammeshaus hem de complete serie drukwerken van de inventaris meegeeft voor onderzoek.

Het blijkt dat de kunst- en museumcollecties, vaandels etc. moeilijk terug te vinden waren in Japan, en gezien de omvang van de buitgemaakte goederen geen prioriteit kregen. Daarbij vermoedde men dat de goederen, zoals bronzen en ijzeren kanonnen en andere metalen objecten zijn verwerkt in de Japanse oorlogsindustrie.

Hoeveel schepen daadwerkelijk met materiaal uit het voormalig Nederlands-Indië in Japan zijn aangekomen, is onbekend. Wel is bekend dat het Nederlands schip Hr. Ms. Op ten Noort, die door Japan was buitgemaakt, een actieve rol speelde in het transporteren van oorlogsbuit.

Het is interessant om uit te zoeken in hoeverre het team van Schilling succes heeft gehad in het terugvinden van (Indonesisch) erfgoed.

Een casus over het juweel met diamanten ter waarde van 25.000 USD is op foto[12] vastgelegd. Het juweel zou door de Nederlanders aan de Japanners zijn overhandigd om te voorkomen dat twee ‘Sultans’ zouden worden geëxecuteerd. De overdracht van het juweel voorkwam hun executie niet.[13]

Ook werd de kroon van de sultan van Pontianak in Japan teruggevonden. ‘Volgens een telegram van Tokyo (Sydney nummer 67, alhier 23 Augustus ontvangen) kan de in Japan teruggevonden en teruggekregen kroon van den Sultan van Pontianak, naar Indië worden geretourneerd door het schip, dat textielgoederen zal komen laden’.[14]

Op dit moment is het nog onduidelijk waar de objecten van het Atjeh Museum[15] en het Atjesch Leger Museum zich bevinden.

Literatuur

– Memoires van Teuku Muhammed Ali Panglima Polem (vertaald uit het Indonesisch door Brendgen, J.H.J) 1972.

– Delpher, kranten database www.delpher.nl

– Klein Nagelvoort J. (2018). Toean Stammeshaus. LM Publishers.

– Broos, T. Het Atjehsch Legermuseum. Armamentaria nr 45. Legermuseum

– Piekaar, A.J. (1949). Atjèh en de oorlog met Japan.

– A. Doup. (1940) Gedenkboek van Korps Marechaussee. Medan

– Archief Stammeshaus, F.W.

– Het Atjehsch Leger Museum. Eerste Jaarverslag 1937

– Het Atjehsch Leger Museum. Supplement 1 t/m 9

– Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis

Collecties

– Archief F.W. Stammeshaus

– Collectie Museum Bronbeek

– Nationaal Archief

– Niod

[1] Onderzoek J. Klein Nagelvoort, J.P. Klobbie, collectie Museum Bronbeek

[2] Moesson, 2016

[3] Memoires van Teuku Muhammed Ali Panglima Polem, pag.8

[4] Niod, 400 Indische Collectie, 2515

[5] Java Bode, donderdag 16 februari 1950.

[6] Blijkt van ijzer te zijn geweest.

[7] Algemeen Handelsblad 14 februari 1950.

[8] Het borstbeeld van J.B. van Heutsz werd door de gouverneur van Aceh, Daud Breureu’eh, aan Nederland geschonken en bevindt zich tegenwoordig op het landgoed Bronbeek.

[9] Algemeen Handelsblad 30 maart 1951.

[10] Museum Bronbeek. Inv nr. 2016/05/12-3-6

[11] Niod, 400 Indische collectie, inv. nr. 2354

[12] NL-HaNA/2.24.05.02/0/069-0515/1

[13] N.A. Toegangsnummer 2.24.05.02

[14] Niod, 400 Indische collectie, inv. nr. 4688

[15] Toean Stammeshaus. 346 objecten blijven in 1931 achter in museum.

Peudeuëng meutampö meuïh, sabel met gouden kroon

inventarisnummer 1898/10/26-1

John Klein Nagelvoort

 

Op 26 oktober 1898 werd een rijk gedecoreerd sabel geschonken aan Museum Bronbeek. De schenker was luitenant-generaal b.d. J.A. Vetter. De gepensioneerde generaal, en oud-commandant van het Nederlands-Indisch leger, was in maart 1897 met pensioen gegaan en had zich in Nederland gevestigd.

Vetter heeft een lange staat van dienst. Als soldaat meldt hij zich op 25 mei 1853 voor tien jaar aan in Kampen, hij is dan vijftien jaar. In 1859 wordt hij officier en neemt vervolgens deel aan meerdere expedities. Zijn rol als opperbevelhebber van de twee expedities naar Lombok zijn alom bekend, maar wat is zijn rol in Aceh in het zogenaamde ‘Verraad van Teukoe Oemar’ in 1896?

Legercommandant luitenant-generaal J.A. Vetter

De schenker aan Bronbeek

Vetter gaat in april 1895 met pensioen als luitenant-generaal titulair. Maar wordt door gouverneur-generaal C.H.A. van der Wijck in datzelfde jaar nog verzocht om de functie van fungerend legercommandant A.R.W. Gey van Pittius over te nemen. De legercommandant kampt met ernstige gezondheidsklachten en moet zijn functie neerleggen. Gey van Pittius overlijdt acht maanden later in Den Haag. Generaal-majoor M. Segov neemt tijdelijk het hoogste militaire ambt waar. Vetter wordt op 19 juni 1895 benoemd tot legercommandant van het leger in Nederlands-Indië.

Met Vetter als legercommandant hoopt de gouverneur-generaal op een spoedig einde van de oorlog in Aceh: die oorlog duurt inmiddels drieëntwintig jaar en heeft aan tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen het leven gekost.

Majoor J.F. Breijer

Vetter vertrekt met zijn adjudant, majoor J.F. Breijer, in november 1895 naar Aceh om de situatie in Aceh zelf te aanschouwen. Majoor Breijer heeft zich laten informeren door de arabist en islamloog Christiaan Snouck Hurgronje en neemt een door hem opgemaakt verslag mee over de sultansfamilie, ulèëbalangs (erfelijke hoofden) en de vijandelijk gezinde geestelijken. De zittende gouverneur van Aceh, generaal-majoor Ch. Deijckerhoff, zal de afvaardiging uit Batavia ontvangen en hen op de hoogte brengen van de huidige situatie. De kranten in Nederland en in Indië berichten, met name in 1896, uitgebreid over ‘De inspectiereis van den Legercommandant op Atjeh’.

De schenker aan generaal Vetter

Teuku Umar ontvangt van Deijckerhoff op 30 september 1893 de titel panglima prang besar (opperste strijdheer) en zal in vervolg de naam teuku Djohan Pahlawan dragen. Zijn leger van ruim duizend strijders wordt met Nederlandse geweren bewapend. De vraag voor zwaar geschut wordt niet ingewilligd, wel wordt hij fors betaald door het gouvernement.

Teuku Umar als teuku Djohan in 1893

De samenwerking loopt stroef, en het onderlinge vertrouwen is nihil. Toch wil Deijckerhoff zich aan zijn concept houden. Het omkopen en tegen elkaar uitspelen van inheemse vorsten, is een oud gebruik. Teuku Djohan (T. Umar) weet dankzij deze collaboratie zijn positie in Aceh te versterken. Niet iedereen is gelukkig met de gegeven macht aan de teuku Djohan. Sommigen zien die als een doorn in het oog. Nadat teuku Djohan zijn positie in Aceh heeft verstrekt, neemt hij steeds minder orders aan van het Nederlands gouvernement. Bij het oppergezag vreest men voor het afvallen van teuku Djohan zoals in 1884 tijdens de Nisero-Kwestie. De komst van Vetter in Aceh eind 1895 zet alles op scherp, ook de rol van teuku Umar. Tijdens het inspecteren van de linies zijn er weinig activiteiten, Vetter vraagt aan de betreffende luitenant aan de stelling: ‘Hoeveel heeft u wel betaald, dat zij vandaag niet op mij schieten?’ De luitenant voelt zich gekrenkt en zegt dat hij niet gewoon was met de vijand te heulen. Vetter was het dus duidelijk niet eens met Deijkerhoffs beleid, en deed geen moeite dit te verbergen.

De sabel met gouden kroon, peudeuëng meutampö meuïh

Volgens verschillende bronnen schenkt teuku Djohan ofwel teuku Umar Vetter een ‘sabel met roodlederen scheede, het gevest van goud en bezet met diamanten’ aan Vetter in december 1895 bij de landingsplaats Oleh-leh ten noorden van Koeta-Radja, het huidige Banda Aceh. De berichtgeving verschilt met name over de wijze waarop Vetter de sabel in ontvangst neemt, maar over het doel van deze schenking is iedereen het eens: Vetter moet gepaaid worden.

Generaal-majoor Ch. Deijckerhoff als gouverneur van Aceh

Niet alleen Vetter ontving een sabel van dergelijke kwaliteit, ook Deijckerhoff ontving een dergelijk sabel van teuku Umar. Mogelijk is deze sabel terechtgekomen in de etnografische collectie van de KMA. (collectie Wereldculturen 3600-410)

De peudeuëng of sabel die teuku Umar schenkt aan Vetter, en Vetter vervolgens aan Museum Bronbeek, is van bijzondere kwaliteit. De gouden kroon is bezet met ruwe diamanten, voorzien van filigrain en met emaille ingelegd. De greep zelf is met zilverdraad omvlochten. De kling is hoogstwaarschijnlijk in Europa gesmeed en door de Acehse wapensmeden aangepast.

Dit type wapen werd gedragen door panglima’s, de Acehse legeraanvoerders.

Het schenken van een (ere)sabels of degens is een oud gebruik, ook in voormalig Nederlands-Indië. Met name in de negentiende eeuw worden sabels, geweren, krissen en eretekens uitgereikt aan hulptroepen en inheemse vorsten die het Nederlands gezag aanvaarden. Bestuurders en officieren ontvangen op hun beurt ook sabels, lansen en (kostbare) krissen, soms uit erkenning van het Nederlands gezag, als herstelbetaling of om bondgenootschap te bekrachtigen.

Bronnen:

Nationaal Archief: 2.13.04 Stamboeken Officieren KNIL

www.delpher.nl

C.Snouck Hurgronje, De Atjehers

Verzameling van Dagorders

Catalogus Museum Bronbeek deel I, Erik Naberhuis

Rogier Rijpkema & Jaap Cuperus, 1815-2015 Militaire Willems-Orde, 200 jaar moed, beleid en trouw.

Indonesische slachtoffers van de Slag in de Javazee

De Slag in de Javazee werd uitgevochten op 27 en 28 februari 1942. Tijdens de slag zonken een aantal Nederlandse schepen waarbij niet alleen Nederlandse zeelieden zijn omgekomen, maar ook een substantieel aantal Indonesesiche zeelieden:

Aan boord van torpedobootjager hare majesteits Kortenaer waren 57 slachtoffers te betreuren, waarvan 28 Indonesiers (49%)

  1. Stoker I Atori (1922/10/02)
  2. Stoker I Barna (1919)
  3. Jongen Kadan( 1918)
  4. Jongen Kadim (1920)
  5. Stoker Olieman Kajamoeddin (1913/06/10)
  6. Jongen Kasdoe (1915/04/16)
  7. Matroos I S. Kertoek (1903/11/14)
  8. Korporaal Telegrafist G. Loemban Tobing (1910)
  9. Stoker Olieman S.F. Maruanaja (1910)
  10. Jongen Moeradi (1918)
  11. Timmerman Maat Ngadim (1908)
  12. Korporaal Machinist M. Pattiwael (1904)
  13. Korporaal Kok D. Ranoe (1909)
  14. Stoker I Rochman (1920)
  15. Jongen Thomas Sahri (1923)
  16. Stoker Olieman Pieter Sahusilawane (1910)
  17. Korporaal Monteur Sandeli alis Sabatini (1910/07/12)
  18. Stoker I Zadrach Mezmak Sijaranamual (1916)
  19. Matroos I Sjoekoer (1911)
  20. Jongen Soedarman (1914/06/15)
  21. Stoker Olieman Soemardi (1905)
  22. Jongen Soemardjo (1920)
  23. Stoker Olieman S. Soengkono (1913)
  24. Jongen Soepardjo
  25. Jongen Soerojo (1919/04)
  26. Jongen Soetaja (1920)
  27. Stoker Olieman Soetikno (1908/05/15)
  28. Kwartiermeester R. Wara (1911)

 

Aan boord van de kruiser hare majesteits Java waren 516 slachtoffers, waarvan 119 Indonesiers (23%)

  1. Stoker I Ali Akbar (1920)
  2. Jongen Asan (1907)
  3. Jongen Awin (1922/01/03)
  4. Matroos III Balpini (1920/07/06)
  5. Lichtmatroos Martinus Bedja (1923)
  6. Matroos II Chamin (1920)
  7. Jongen Dalijo (1921)
  8. Jongen Dani (1919/12/03)
  9. Militie Matroos Darmadi (1921/11/21)
  10. Korporaal Schrijver Mohammad Djabar (1907)
  11. Matroos III Djasimin (1923/08/03)
  12. Jongen Djoemadi alias Saiman (1923)
  13. Stoker I Jozef Djojomonggolo (1921)
  14. Matroos III Andrejan Djojosoenowo (1920)
  15. Jongen Eksam bin Moekamat (12-01-1920)
  16. Militie Matroos Giman (1918)
  17. Militie Matroos Goemari
  18. Jongen Hardi Ajohjono (1920)
  19. Militie Matroos Mas Saman Hoesami
  20. Matroos I Hoetomo (22-03-1923)
  21. Marinier I Ibrahim (1919)
  22. Matroos Mohamad Ishak, (11-12-1918)
  23. Stoker II Ismadi (06-06-1924)
  24. Jongen Isman (1918)
  25. Matroos III Joemono (1924)
  26. Kok Kadir (1916)
  27. Jongen Kaffie (1920)
  28. Matroos Kok Kanan (1909)
  29. Jongen Kardi (18-01-1921)
  30. Jongen Kardina (1923)
  31. Jongen Kardjo (1910)
  32. Matroos III J.A. Kasman (1924)
  33. Matroos Hofmeester Katar (1915)
  34. Sergeant Machinist Kimin (1905)
  35. Korporaal Machinist Koento (17-02-1909)
  36. Matroos II Koeswo
  37. Matroos III P.J. Legimin
  38. Matroos Bottelier O.B. Lewerissa (1913)
  39. Matroos II F. Loemban Tobing (1921)
  40. Korporaal Stoker J. Mailoeas (1901)
  41. Stoker II J.H.J. Malonda (1923)
  42. Jongen Mardjoeki (15-07-1920)
  43. Militie Matroos Margono (05-11-1919)
  44. Matroos III Markasan (1921)
  45. Matroos Ziekenverpleger J.H Martoredjo (1915)
  46. Stoker Raden A. Matsoetris (1921)
  47. Matroos II George Frederik Mezach (09-03-1920) Probolinggo
  48. Jongen Moedjijo (1921)
  49. Jongen Moekiman (1924)
  50. Korporaal Machinist Moeljoto (1904)
  51. Militie Matroos Raden Moenawir (1919)
  52. Jongen Moerdjomadi (1920)
  53. Stoker Olieman Moeslimin
  54. Jongen Oembar (1912)
  55. Stoker II Achmad Oetojo (1919)
  56. Jongen Papan (1920)
  57. Stoker Olieman J.M.D. Pella (1909)
  58. Jongen Pija (14-10-1917)
  59. Korporaal Hofmeester Poniman (1904)
  60. Korporaal Hofmeester Praiman (1908)
  61. Jongen Prajitna (1922)
  62. Militie Matroos Raden Ramalan Atmodi Poero (1917)
  63. Stoker OliemanRatag (1919)
  64. Matroos IIIRukait (1924)
  65. Militie Matroos Raden Sahono alias Pronohotomo (1918)
  66. Jongen Saidjo (1917)
  67. Jongen Samsi (1921)
  68. Jongen Sanjata (1920)
  69. Jongen Sarimin (1921)
  70. Korporaal Timmerman Sarpin (1910)
  71. Korporaal Machinist Seman alias Adisoedarmo
  72. Stoker II Riboet Sjamsiat (20-08-1920)
  73. Stoker I Sjamsoe Alkamar (23-09-1919)
  74. Matroos III Slamet (27-10-1921)
  75. Stoker I Slamet (1923)
  76. Jongen Slamet (1921)
  77. Matroos III Basoeki Slamet (25-04-1924)
  78. Stoker I Mohamed Slamet (05-01-1922)
  79. Matroos III Raden Clamentinus Soebagja (1923)
  80. Matroos II Soebaijanto of Soebijanto
  81. Militie Matroos Raden Soebardiono (1921)
  82. Stoker II Raden Soedardjo (1919)
  83. Matroos II Soedarjo (12-04-1922)
  84. Stoker I Soedarto (1920)
  85. Stoker I Raden Soedibjo of Soedibio (1920)
  86. Stoker II Soedjimin (18-04-1921)
  87. Sergeant Machinist Soedono (10-02-1909)
  88. Matroos III Soegeng (22-06-1922)
  89. Stoker II Mas Soegiarto (06-02-1921)
  90. Stoker I Soegito (19-09-1922)
  91. Stoker II Albertus Jozef Soehartono (1924)
  92. Stoker II Soejatno (1924)
  93. Matroos Soekamdi (11-11-1920)
  94. Matroos III Soekandar
  95. Stoker I Raden Soelisdi (1920)
  96. Matroos II Soemadji
  97. Militie Matroos Mas Soemandar (26-12-1918)
  98. Jongen Soenardi (1911)
  99. Matroos I Soenjoto (1911)
  100. Jongen Soenoko (24-07-1913)
  101. Matroos Kok Soeparno (10-05-1919)
  102. Stoker Olieman Mas Soepraptono (1920/05/13)
  103. Sergeant Vliegtuigmonteur Soeratman (1919)
  104. Stoker II Raden Mas Soerjadi (1923)
  105. Matroos III Soerwardi (1923)
  106. Stoker I Soetomo (1920/09/07)
  107. Matroos III Soetopo (1923)
  108. Stoker Olieman Soewadi (1918/07/16)
  109. Militie Matroos Soewanda (1922/10/23)
  110. Matroos III Soewardi (1923)
  111. Sergeant MachinistP. Sumampouw (1901/09/20)
  112. Korporaal Ziekenverpleger Tasmin (1911/08/08)
  113. Stoker IE. Tomasoa (1909)
  114. Korporaal Machinist Tomasoa (1910)
  115. Jongen Waloejo (1919)
  116. Jongen Warsiman (1922)
  117. Stoker I Warsito (1921/01/09)
  118. Matroos III R.C. Woedjiman
  119. Korporaal Machinist Wilhelmoes Wokas (1911)

Aan boord van de lichte kruiser hare majesteits De Ruijter waren 344 slachtoffers, waarvan 75 Indonesiers (21%)

  1. Jongen Achmad (1915)
  2. Jongen Akip (1919)
  3. Jongen Arjono (1921)
  4. Jongen Asan Soekadi (1920)
  5. Korporaal Vliegtuigmonteur Bardjo (1905)
  6. Jongen Baris (1918)
  7. Jongen Barni (1904)
  8. Korporaal Machinist Bernawi (20-04-1911)
  9. Militie Stoker Charles Frederik Marcus Boedrie (22-09-1921) Soerabaja
  10. Matroos Bottelier Salmon da Costa (23-09-1908)
  11. Jongen Daliman (02-08-1923)
  12. Matroos II Donne Chavair-Blora David (28-10-1920)
  13. Korporaal Stoker Diran (1912)
  14. Stoker I A. Doelrachman (1918)
  15. Jongen Hardono (1918)
  16. Matroos III Haris Fadillah (13-12-1923)
  17. Stoker I Haroeno (08-03-1920)
  18. Korporaal Machinist P. Hasiboean (1906)
  19. Jongen Kamidjo (1920)
  20. Matroos III Karmoedji (23-05-1925)
  21. Jongen Kartiman (13-05-1921)
  22. Stoker I Kasidi (14-03-1920)
  23. Jongen Kasidi (1920)
  24. Matroos III A.P. Kasmin (1923)
  25. Matroos Kok Kastawi (1918)
  26. Jongen Kastolan (1908)
  27. Jongen Katni (1914)
  28. Stoker II Koekoeh (17-12-1922)
  29. Korporaal Machinist Koepan (1916)
  30. Militie Matroos Monteur Ferdinand Sapher-Sidoardjo Lassay (19-04-1917)
  31. Stoker Olieman R. Marjono (1907)
  32. Stoker I E.B. Marsono, (03-10-1919)
  33. Matroos III Moediono (02-02-1924)
  34. Korporaal Kok Moenadi (1909)
  35. Jongen Moerat (1917)
  36. Korporaal Hofmeester Moesran (1903)
  37. Jongen Moestram (1898)
  38. Matroos Kok Ngalim (1919)
  39. Jongen Paidi
  40. Jongen Palijo (1918)
  41. Jongen T. Pardi
  42. Stoker II Raden Paridjan (1924)
  43. Stoker I Poerwari (1918)
  44. Matroos I Rachmad (1919)
  45. Jongen Rakoep (1906)
  46. Militie Matroos Rasimin (11-01-1918)
  47. Jongen Sadji (1916)
  48. Stoker Olieman Saebie (1905)
  49. Jongen Saelan (1919
  50. Stoker I Said (1917)
  51. Stoker I Salamoen (1919)
  52. Matroos III Salimin (05-05-1921)
  53. Militie Matroos Santoso Poerwoatmodjo (1921)
  54. Matroos Kok Santriman (1922)
  55. Matroos Hofmeester Saripin (29-04-1913)
  56. Militie Matroos Simoen (1921)
  57. Stoker II Soedarko (09-10-1921)
  58. Matroos III Mas Soedarmadi (27-10-1922)
  59. Stoker II Soeko (08-01-1921)
  60. Stoker II Soeleman (1920)
  61. Jongen Soemadi (1917)
  62. Matroos Kok Soemarmo (1914)
  63. Matroos III Soemitro (07-04-1922)
  64. Matroos III Raden Soeparman (1922)
  65. Stoker I T. Soeprapto (1923)
  66. Stoker II Petrus Canisisius Soeratin (1924)
  67. Matroos Kok Soeratman (30-06-1919)
  68. Jongen S. Soerawan (1917)
  69. Korporaal Vliegtuigmaker Soerjadi (18-11-1909)
  70. Kwartiermeester Soetarto (1913)
  71. Stoker II Soewandi (09-08-1920)
  72. Stoker I D.C. Tahalea (1920)
  73. Jongen Tarim (22-03-1917)
  74. Jongen Toloe (28-12-1922)
  75. Matroos III Walidi (1922)

 

 

Bronnen:

http://www.wereldoorlog2.com/index.php?option=com_content&task=view&id=53&Itemid=72

https://nl.wikipedia.org/wiki/Hr.Ms._Java_(1925)

  1. Bezemer, Zij vochten op de zeven zeeën : verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog (Zeist 1956).

 

Flesje kininesulfaat

Marthe Gaspar-Raven

Flesje met kininesulfaat

“ Malaria is een ziekte, die Uw gezondheid voorgoed kan bederven, terwijl zij ook de gevechtswaarde van een leger kan vernietigen.

 

Kinine, afkomstig uit de kinabast, werd toegepast als geneesmiddel voor malaria, een van de meest verbreide volksziekten in de tropen. Het belang van dit medicijn werd door Dr. Pleischel al in 1857 treffend verwoord: “Zonder kina en de daaruit bereide stoffen zou ik nòch medicus willen, nòch medicus kunnen zijn.”

In 1854 was de kina met regeringssteun in Tjinjiroean (ten zuiden van Bandoeng) aangeplant. De cultuur ontwikkelde zich zo voorspoedig dat in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog de grootste hoeveelheid kina ter wereld uit Nederlands-Indië kwam.

Ook in legerkringen werd de bestrijding van malaria van het hoogste belang geacht. Immers: “in tropische gebieden kan deze ziekte minstens evenveel slachtoffers maken als de vijandelijke kogels”. De strijd tegen deze gevreesde tegenstander vroeg dan ook van iedereen “een even groote mate van oefening en tucht als in het gevecht tegen den vijand van hem wordt verwacht.”

Malaria nam onder de ziekten, die in het Nederlands-Indische Leger aanleiding gaven tot een permanente ongeschiktheid voor de dienst, zeker wat het Europese gedeelte van het leger betrof, de voornaamste plaats in. Rond 1900 hadden jaarlijks 80 van de 100 Europese en 75 van de 100 inheemse militairen malaria. Het kwam voortdurend voor dat militairen, die bij het uitrukken geheel gezond leken, al gauw geheel onbruikbaar werden voor de velddienst en zo een grote belasting gingen vormen voor de agerende troepen.

Toen door de Japanse bezetting van Nederlands-Indië de kinine schaars begon te worden, gingen de geallieerde legers van Zuidoost-Azië en de Pacific over op het middel mepacrine.

In de kampen aan de Birma Spoorweg en ook aan de Pakan Baroe hebben bijna alle krijgsgevangenen malaria gehad. Slechts in het begin was in sommige kampen nog wat kinine voorradig. W.B. Westhoff, die naar het herstelkamp Nakhom Pathon in Thailand was gebracht, noteerde op 27 september 1944 in zijn dagboek dat het aantal malariapatienten ontzettend opliep, vooral daar men geen klamboes had en de barakken in een sawah lagen, die bijna steeds onder water stond! Kinine werd niet meer verstrekt, “dus maar net doen of er geen koorts is.” werd het parool.

 

Dit flesje kininesulfaat is vervaardigd door de N.V. Bandoengsche kininefabriek. Deze fabriek werd in 1897 opgericht door Mr. C.W. Baron van Heeckeren.

 

 

 

Collectie Museum Bronbeek

Inventarisnummer 2004/07/28-3

Geschonken door H. Crawfurd, Elst

De Opheffing van het KNIL

Pauljac Verhoeven

Menteng Pulo, maandag 24 juli 1950

67 jaar geleden, op de vroege ochtend van maandag 24 juli 1950, begon de opheffing van het KNIL met de inwijding van de Simultaankerk op het ereveld Menteng Pulo te Jakarta. Op alle erevelden van de Indonesische archipel en in Siam (Thailand) werden tegelijkertijd kransen gelegd als afscheid van de gevallen kameraden. Gedurende 1 minuut werd de klok geluid, het katholieke gedeelte van de kerk werd ingewijd waarna veldaalmoezenier Van den Hoeven een rede hield. In de kerk waren 8 baren opgesteld, waarvan er 6 met de Nederlandse vlag waren bedekt, 1 met de Britse en 1 met de Amerikaanse vlag. De legercommandant luitenant generaal D.C. Buurman van Vreeden legde bij alle een krans.

2015_04_19-1_0232015_04_19-1_0222015_04_19-1_0132015_04_19-1_016

De plechtigheid werd besloten met een kranslegging op het graf van de voormalig legercommandant, generaal Simon Spoor.

 

Dinsdag 25 juli 1950.

Dinsdag 25 juli 1950 werd de volgende stap gezet op weg naar de officiële opheffing van het ‘Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger’.

 

 

Hoofdkwartier Generale Staf, 25 juli dinsdagochtend.

Overdracht aan APRIS. Driekleur voor hoofdkwartier voor ’t laatst neergehaald.
Op dinsdagmorgen had op het voorerf van het Hoofdkwartier van de Generale Staf aan de Djalan Merdeka Utara, op plechtige wijze de opheffing van het Nederlandse Algemeen Hoofdkwartier door de commandant van de Nederlandse strijdkrachten in Indonesië plaats, terwijl in aansluiting hierop het gebouw van het HKGS ter beschikking werd gesteld van de APRIS.
Onder de bij deze plechtigheid aanwezige autoriteiten, zo wel Nederlandse als Indonesische, waren de minister van defensie der RIS, Sultan Hamengku Buwono IX, de Nederlandse Hoge Commissaris in Indonesië, dr. Hirschfeld, de commandant van de Nederlandse strijdkrachten in Indonesië, luitenant generaal Buurman van Vreeden, de chef staf van de APRIS, kolonel Nasution, vice-admiraal Kist, de chef staf van de ALRIS, kolonel Subiakto, voorts de generaals Alons, Simons, De Bie, Scheffelaar, Van Langen, kolonel Simatupang en de basiscommandant van Djakarta Raya, overste Taswin.
Erewachten bestaande uit troepen van de KL en de APRIS stonden opgesteld op het erf.
Na de rede van de generaal volgde het neerhalen van de Nederlandse driekleur waarna de Indonesische vlag werd gehesen.
Hierna sprak de chef staf van de Indonesische Landmacht kolonel Nasution. In zijn rede uitte kolonel Nasution uit naam van de APRIS zijn dank voor de goede samenwerking, die door de KL was betoond.

Paleis Merdeka, 25 juli dinsdagochtend.
De Nederlandse legercommandant, luitenant generaal D.C. Buurman van Vreeden en chef staf, generaal majoor D.R.A. van Langen, zijn dinsdagochtend door president Soekarno ontvangen op het paleis Merdeka, om officieel afscheid te nemen.”

006003002004001

 

Nederlands Hoge Commisariaat, 25 juli dinsdagavond.

Op het Nederlandse Hoge Commissariaat , ’s avonds op 25 juli, verzamelde zich een uitgelezen gezelschap om de opheffing van het KNIL met een plechtigheid te bezegelen.

009

Als eerste nam de Legercommandant luitenant generaal D.C. Buurman van Vreeden het woord:

“Straks zult U het opheffingsbesluit horen voorlezen, waarmede een einde wordt gemaakt aan ’t bestaan van het KNIL. Wat dit voor ons, KNIL-militairen betekent, wier leven zo hecht verbonden was met dit leger in dit land, zal voor ieder begrijpelijk zijn. Nochtans ben ik verheugd over de omstandigheid dat ik morgen naar Nederland vertrek met de wetenschap dat alles is gedaan voor KNIL-personeel dat menselijkerwijs mogelijk is: ik weet dat ieders belangen zo goed mogelijk zijn behartigd.

“Gij zijt een deputatie, dus een vertegenwoordiging van het KNIL in al zijn rangen, landaarden, wapens en diensten en daarom is mijn dank voor de toewijding, plichtsbetrachting en trouw die U steeds aan mij heeft betoond, niet alleen tot U persoonlijk doch vooral gericht tot het gehele KNIL door U hier vertegenwoordigd. Ik ben er van overtuigd dat Gij, waar Gij nu ook Uw verdere loopbaan zult vinden, Gij daar dezelfde goede eigenschappen zult tonen.”

“Een gedeelte van onze Indonesische wapenbroeders is opgenomen in de Weermacht van de Republiek Indonesia Serikat en ik ben er van overtuigd dat zij in deze nieuwe Weermacht door hun houding de naam van goed soldaat zullen hoog houden en hiermede bevestigen.”

Daarna werd het Koninklijk Besluit van de opheffing van het KNIL voorgelezen, gevolgd door een toespraak van de Hoge Commissaris in Indonesië dr. H.M. Hirschfeld.

“Vervolgens werd het koninklijk besluit houdende de onderscheidingen van Lt. Generaal Buurman van Vreede en Generaal Majoor van Langen voorgelezen. Met het spelen van het Nederlandse en Indonesische volkslied werd de officiële plechtigheid besloten.”

011010

Nieuws uit Indonesië: opheffing van het KNIL

De avond werd besloten met een receptie.

013015012008007

Er werden twee dagorders uitgegeven, een door Koningin Juliana:

“Aan officieren, onder-officieren, korporaals en soldaten van het KNIL, waar zij zich ook mogen bevinden.

Met ingang van 26 juli 1950 houdt het KNIL op te bestaan.

Met die dag eindigt de lange bewogen en roemrijke historie van bijna 120 jaren.

Uw vaandels, waarvan er 4 de Militaire Willemsorde dragen als hoogste dapperheidsonderscheiding, tonen de daden aan van moed, beleid en trouw, welke zo talrijk zijn in de geschiedenis van het KNIL.

Nooit werd tevergeefs een beroep op U gedaan.

Trouw hebt gij door de tijden heen Uw plicht vervuld.

Ik besef, dat thans de overgang naar een ander leger of naar de burgermaatschappij in Uw aller leven diep ingrijpt en ik begrijp zeer wel de moeilijkheden, welke dit voor velen Uwer meebrengt.

Ik voel echter bij de woord niet alleen achterom te mogen zien, maar met U de blik vooruit te moeten richten. Dit vooruit zien is voor U persoonlijk zeer verschillend. Maar moge het U allen gegeven zijn een nieuwe plaats in de maatschappij zo nodig met volharding te zoeken en te vinden, een plaats, waar gij, als burger of als militair, aan de weerbaarheid en opbouw Uwer [ ] Uw eigen, waardevolle bijdrage kunt leveren.

Nederland laat U gaan, Indonesiers, in het volle vertrouwen dat gij de goede zaak van U land trouw zult weten te dienen.

Nederland verwelkomt U terug, Nederlanders, in zijn midden en ontvangt U naar zijn beste vermogen.

Ondanks onze moeilijkheden zullen wij het nu toch moeten klaren.

Toont U allen waardige erfgenamen van een groots verleden door in deze nieuwe periode evengoed te weten wat gij wilt als voorheen.

De Almachtige moge U allen behoeden en leiden,

Juliana”.

 

En een door de legercommandant:

“ Nu wij staan aan de vooravond van de opheffing van ons oude Leger, richt ik mij in een laatste dagorder tot U.

Hare Majesteit, onze geëerde Koningin, heeft ons reeds in Haar zoeven aan U voorgelezen dagorder de weg gewezen, die wij van morgen af hebben in te slaan.

Het KNIL moge van morgen af tot de geschiedenis behoren, zijn tradities van trouw, opofferingsgezindheid en kameraadschap nemen wij op ons verdere levenspad.

De jaren, die gij in het KNIL hebt doorgebracht, zijn niet verloren. Zij hebben U gevormd tot de man die gij zijt en die, beseffend wat dit ogenblik van hem verlangt, streeft naar de verwezenlijking van de wens van Hare Majesteit nl. Om met inzet van zijn volle persoon alles veil te hebben voor wat hem het hoogste is.

Het heeft Hare Majesteit de Koningin behaagd onze vaandels te noemen. Deze vaandels welke tot zo vele voortreffelijke daden hebben geïnspireerd, zullen door mij naar Nederland worden gebracht. Zij zullen aldaar een plaats krijgen, welke een passende herinnering aan het oude KNIL en zijn historie zal vormen. Gij hebt vernomen dat op 26 juli een afwikkelingscommando wordt ingesteld, dat zich bezig zal houden met het verzorgen van de belangen van die Uwer, die nog niet volledig zijn overgegaan naar de K.L. of de APRIS, dan wel nog niet gedemobiliseerd of gedemilitariseerd zijn en die op deze grond, onder verantwoordelijkheid van Nederland, de status van K.L.-militair krijgen.

Deze regeling moet worden beschouwd als blijk van erkenning Uwer uitmuntende diensten.

Mijn persoonlijke dank wens ik U tenslotte te betuigen voor alles wat gij in deze moeilijke dagen aan discipline en vertrouwen in de Regering en de Legerleiding hebt weten op te brengen.

Hun beste wensen vergezellen U.”

 

Bloedbad in Goenoeng Simping 1949

Bloedbad in Goenoeng Simping

Marc Lohnstein, assistent-conservator

Op 1 augustus 1949, negen dagen voor de wapenstilstand tussen Nederland en de Republiek Indonesië, werd te Tjilatjap (thans Cilacap) een Nederlandse militaire patrouille uitgestuurd. De patrouille eindigde in een tragedie door gebrekkige inlichtingen, een onduidelijke opdracht en tactische fouten bij de uitvoering. Daarbij kwamen 26 Indonesische mannen, vrouwen en kinderen om het leven en raakten 33 gewond. Aan Nederlandse zijde viel geen enkel slachtoffer. Het gebeuren en de nasleep worden beschreven in de Excessennota uit 1969 en door Rémy Limpach in zijn boek De brandende kampongs van Generaal Spoor.

Museum Bronbeek beschikt over een afschrift van het politie-onderzoek naar de fatale schietpartij. Dit onderzoek bestaat uit de processen-verbaal van het Korps Militaire Politie (KMP), de Gewestelijke Recherche van de Daerah Politie en medische rapporten. Helaas ontbreken de 5 foto’s en het patrouilleverslag. Wat zeggen deze documenten over wat zich precies in Goenoeng Simping of Gunung Simping bij Tjilatjap heeft afgespeeld?

De stad

Tjilatjap was de voornaamste haven aan de zuidkust van Java. De stad werd op 2 augustus 1947, in de nadagen van de Eerste Politionele Actie door twee bataljons van de V-Brigade (1-3 RI en Inf II) bezet. Vernielingen en versperringen hadden de Nederlandse opmars ernstige vertraagd. Bij de bezetting van de stad zelf werd geen tegenstand ontmoet. De Indonesische verdedigers, voornamelijk ALRI (Indonesische marine), trokken zich terug.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog had Tjilatjap veel te lijden gehad onder Japanse en geallieerde bombardementen. Gevoegd bij de vernielingen door de Indonesiërs voor hun terugtocht maakte dat de stad in 1947 voor 80% verwoest was.

Met de Tweede Politionele Actie wist Nederland nagenoeg het gehele grondgebied van de Republiek Indonesië te veroveren en een deel van de Indonesische regering gevangen te nemen. Dit succes betekende echter geenszins het einde van de strijd. Integendeel, het Indonesische leger en de strijdgroepen waren nagenoeg intact gebleven en voerden de strijd op. Temeer nadat bleek dat Nederland ook politiek haar hand had overspeeld. De Nederlandse regering was verdeeld over de houding ten opzichte van de Republiek, de vorm van een toekomstig onafhankelijk Indonesië en de opstelling ten opzichte van de Verenigde Naties. De federalisten, Indonesiërs die met Nederland bestuurlijk samenwerkten, keurden de actie uiteindelijk af. De internationale gemeenschap keerde zich grotendeels tegen de Nederlandse politiek in Indonesië. Onder deze druk liet Nederland Soekarno en de overige Indonesische regeringsleiders vrij. Het onlangs veroverde gebied werd teruggegeven. Met Indonesië werden onderhandelingen geopend over vervroegde overdracht van de soevereiniteit. Op middernacht 10/11 augustus 1949 ging op Java de wapenstilstand in. De gewapende strijd was ten einde.

Tijdens en na de Tweede Politionele Actie hergroepeerde de TNI (Tentara Nasional Indonesia) zich met name rond de grote steden en langs de verbindingswegen. Federaal gebied, het door Nederlandse troepen bezette gebied exclusief het pas veroverde Republikeins gebied, werd geïnfiltreerd. TNI-eenheden gingen over tot beschietingen van steden, posten, patrouilles en konvooien. Daarnaast vonden brandstichting, sabotage, ontvoeringen en intimidatie plaats. Ook in de regentschap Tjilatjap, federaal gebied sinds 1947, namen de activiteiten van guerrilla’s en de Indonesische schaduwregering toe. Bestuur en handel ondervonden ernstige hinder van de toenemende onveiligheid op het platteland. In de regentschap Tjilatjap was vanaf 19.00 uur een avondklok van kracht.

Verantwoordelijk voor de veiligheid in Tjilatjap was de W-Brigade van het Territoriaal- tevens Troepencommando Midden-Java. De brigade had voor deze taak in haar vak (in de residentie Banjoemas en de regentschappen Keboemen en Poerworedjo) twee infanteriebataljons (3-11 RI en 4-11 RI) ter beschikking.

Korpsonderscheidingsteken 11de Regiment Infanterie tropenuitvoering. Te dragen op de schouder. Collectie Museum Bronbeek 1995/04/12-1-3/1

Het 3de Bataljon van het 11de Regiment Infanterie (3-11 RI) was een bewakingsbataljon bestaande uit dienstplichtige militairen van de lichting 1945. Het was buiten divisieverband eind 1946 uitgezonden. In 1949 verbleef het bataljon inmiddels ruim twee jaren in Indië en was daarmee een ervaren eenheid. Het had actie gezien in Zuid-Celebes, Borneo en Midden-Java.

Tegen deze achtergrond vond de schietpartij plaats.

De melding

Het gebeuren op maandag 1 augustus 1949 werd in gang gezet door M (naam geanonimiseerd). Hij was 20-jaar, zonder beroep en inlichter (de term voor een informant) van de inlichtingendienst van de staf van het 3-11 RI. Op die fatale avond meldde hij zich om 19.15 uur bij de soldaat 1ste klasse D. van der Ent van de Inlichtingendienst. M vertelde Van der Ent dat zich 50 TNI militairen in een huis in de desa Goenoeng Simping zouden ophouden. Hij had deze zelf gezien. De desa lag enkele kilometers ten noorden van Tjilatjap. De TNI-ers waren gekleed in groene uniformen en uniformen van de Daerah-Politie. Een twintigtal was bewapend met karabijnen. M raadde aan een patrouille uit te sturen.

Soldaat Van der Ent lichtte de inlichtingenofficier van het bataljon, de 31-jarige reserve eerste luitenant infanterie D.G. Franken, in. Luitenant Franken achtte de melding geloofwaardig. Vooral ook doordat de informant verklaarde de TNI-militairen zelf te hebben gezien. De bewoner van het huis zou lid zijn van de ODM (Onder-district Militair). Franken maakte daarop melding bij zijn bataljonscommandant, de luitenant-kolonel J.T. Bastiaanse. Besloten werd een patrouille uit te sturen. Met welke opdracht wordt in het proces-verbaal niet expliciet vermeld. De luitenant vertrok naar het huis van de heer Soewito, de wedana van het district Tjilatjap, om deze over de actie te informeren. De wedana kon de luitenant niet vertellen dat voor een huwelijksfeest in Goenoeng Simping een vergunning was verstrekt. De assistent-wedana Raden Mas Koessoehardjo had de wedana hierover niet ingelicht. Franken was niet op de hoogte dat in genoemde kampong en huis een groot feest werd gehouden.

Bij zijn verhoor op 8 augustus verklaarde M dat zijn bericht gebaseerd was op informatie van derden. Een hem onbekende Indonesiër had hem op 1 augustus om 16.00 uur verteld dat op het huwelijksfeest ten huize van Somadihardja TNI-ers aanwezig zouden zijn. M had zijn informatie dus van horen zeggen. De beide medewerkers van de Nederlandse inlichtingendienst hadden echter begrepen dat hij zelf de TNI-ers had gezien. En op basis van dit gegeven werd de informatie als waarschijnlijk juist ingeschat. De informatie was ruim 3 uur oud. M was namelijk eerst naar huis gegaan en had een bad genomen. Over de betrouwbaarheid van de inlichter / informant doet Franken in het proces-verbaal geen uitspraak. Ook zei M dat hij had verteld dat in het huis een groot feest werd gegeven.
Bij het gesprek met M zou geen lid van de inlichtingendienst aanwezig zijn geweest die vloeiend Maleis sprak. Dit kan het verschil in interpretatie verklaren. Het laat meteen een probleem zien van de Nederlandse troepen in Indonesië. Het gebrek aan lokale talenkennis.

De gevechtspatrouille

De gevechtspatrouille bestond uit 15 militairen (exclusief twee chauffeurs) van de staf van 3-11 RI. De militairen kenden aldaar deels. Zij vormden geen organieke gevechtseenheid. De patrouille rukte uit met een versterkte bewapening van drie lichte mitrailleurs Bren. In twee vrachtwagens verplaatsten de geselecteerde manschappen zich naar het kantoor van de Inlichtingendienst. Daar voegden Van der Ent, een burger medewerker van de Inlichtingendienst en de informant M zich bij de patrouille. Van der Ent had M een groen Nederlands militair uniform laten aantrekken, zodat hij niet herkend zou worden. De patrouille telde in totaal 19 militairen, een burger en de informant van de Inlichtingen Dienst.

Lichte mitrailleur Bren Mk II/I, kaliber 7,7 x 56 mm R (.303). Collectie Museum Bronbeek 1996/07/09-1-3

De vrachtwagens reden langs het huis van de wedana om Franken op te halen. De patrouille vertrok om 20.00 uur over de hoofdweg Tjilatjap – Banjoemas. Franken liet na enkele kilometers de vrachtwagens met de chauffeurs en een dekking van twee man op de hoofdweg achter. De luitenant lichtte de patrouille kort in over de actie: 50 TNI-ers, waarvan 25 bewapend, bevonden zich in en nabij een woning in een kampong. De patrouille van 17 man volgde aanvankelijk de verkeersweg en nam daarna een smal kampongpad in noord-westelijke richting. De patrouille verplaatste zich in tirailleurcolonne (met enen achter elkaar), kruiste een spoorbaan en trok door een kampong.

Bij een driesprong wees de informant de patrouillecommandant op een woning op ongeveer 50 meter. Aldaar zouden de 50 TNI-ers zich ophouden. Franken gaf de patrouille de opdracht het huis te omsingelen. Snel namen de militairen hun posities in. Twee afsluitgroepen werden gevormd. Het voorste gedeelte van zeven man volgde het pad en vormde een afsluitgroep aan de zuid-westelijke kant van het huis. Een Bren werd opgesteld op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Het achterste deel van de patrouille posteerde zich als afsluitgroep noord-oostelijk van het huis. Een Bren werd oostelijk van de woning opgesteld. De derde Bren bevond zich op de rechtervleugel van noord-oostelijke afsluitgroep. Op deze wijze bezetten manschappen twee zijden van het huis. De twee aangrenzende zijden kon de patrouille met vuur bestrijken. De kans op treffers door eigen vuur werd hierdoor verkleind. Deze opstelling voldeed aan de voorschriften en de manoeuvre werd professioneel uitgevoerd.

‘Omsingeling omheinde huizen’ uit Kennis van het V.P.T.L., Vs 101-5

Luitenant Franken bevond zich op het kampongpad vlakbij de ingang van het erf. Vandaar observeerde hij de situatie:

  • het huis lag op een erf en had een pendopo.
  • rondom de pendopo stond een groep van ruim 400 mannen, vrouwen en kinderen.
  • deze luisterden kennelijk naar een gamelan voorstelling.
  • het publiek droeg geen uniformkleding, maar normale Indonesische kleding.
  • geen enkel persoon droeg zichtbaar een vuurwapen.

De waarneming was niet geheel in overeenstemming met de ontvangen melding van de inlichter. Franken besloot daarop nader poolshoogte te nemen. Hij informeerde enige militairen, die vlakbij hem stonden en gaf hen de opdracht dat niet geschoten mocht worden. In de verwachting dat dit bevel doorgegeven zou worden, betrad Franken het erf. Soldaat Van der Ent gaf het niet bevel echter niet door. Hij dacht dat ook andere militairen het bevel hadden gekregen. De opvolgend patrouillecommandant, sergeant A. Houwing, verklaarde dan ook later dat hij het bevel niet had ontvangen.
Enkele Indonesiërs, die via de hoofdingang het erf wilden verlaten, werden door de zuid-oostelijke afsluitgroep teruggestuurd. Kort daarna liepen vele personen in westelijke richting weg.

De schietpartij

Met zijn pistool in de hand liep Franken naar de noord-oostelijke zijde van het huis om het publiek beter te kunnen observeren. Aan de zuid-westelijke zijde van de pendopo zag hij een groep verdachte personen. Daarop ging hij naar de pendopo en baande zich daarbij een weg door een deel van het publiek. Bij de pendopo klonk dichtbij hem van rechts een schot. Franken hoorde de kogel langs hem fluiten. Na een ogenblik van stilte werd vanuit de afsluiting gevuurd. Onder het publiek ontstond paniek. Velen vluchten weg of lieten zich op de grond vallen. De Brenschutter op het kampongpad bij de ingang opende het vuur op een groep, die vanaf de voorzijde van de woning in westelijke richting wegvluchtten. Hij verschoot een volledig magazijn: 28 patronen. Mensen, die in noord-westelijke richting vanaf de achterzijde van de woning vluchtten, werden door de noord-oostelijke afsluitgroep onder vuur genomen. Daarbij gaf de met een pistoolmitrailleur Sten bewapende soldaat OVW (Oorlogsvrijwilliger) op rechts drie vuurstoten af. Daarna weigerde zijn wapen. De naast hem staande Brenschutter verklaarde 15 patronen te hebben verschoten. Een bevel om het vuur te openen was niet gegeven. Franken had op de grond dekking moeten zoeken voor eigen vuur. Liggend beval hij het schieten te staken. Daarbij ondersteund door sergeant Houwing. Het vuur werd daarop gestaakt. Het schieten was al met al van zeer korte duur.

Het voorschrift Kennis van het V.T.P.L. drukt een patrouillecommandant op het hart ’niet u, maar uw sectie omsingelt en doorzoekt dat huis, u leidt deze operatie en u blijft buiten het omsingelde huis.’ Het VTPL schrijft voor dat bij het doorzoeken van huizen de bewoners een voor een ongewapend en met de handen omhoog naar buiten moeten komen. De mannen en grote jongens worden gefouilleerd en onder bewaking gesteld. Nadat alle bewoners buiten zijn wordt het huis voorzichtig doorzocht. Bij vuur uit het huis kan dit worden beantwoord. De commandant moet ’tegen veel en ongeregeld vuren door den troep’ waken.
Om munitieverspilling te voorkomen was volgens de Gevechtshandleiding Indonesië uit 1949 een strikte vuurdiscipline nodig. Vuuropening mocht uitsluitend op bevel van de patrouillecommandant plaatsvinden. Het kader nam uitdrukkelijk niet zelf deel aan het vuurgevecht, maar leidde het vuur. Vuur mocht pas worden geopend nadat vijandelijk vuur was ontvangen, tenzij van te voren zeker was dat gewapend verzet zou worden gepleegd. Strikte vuurdiscipline werd gezien als een indicator voor goed leiderschap en een hoog moreel van de troep.

Tegen beide voornoemde richtlijnen werd door de patrouille Franken gezondigd. Door zich op het erf tussen het publiek te begeven gaf Franken de commandovoering (command and control) eigenlijk uit handen. Hij had niet langer het overzicht over zijn patrouille. Hierdoor kon hij zijn mensen niet meer leiden. Franken liep zelfs gevaar door eigen vuur getroffen te worden. Hij vergewiste zich er ook niet van dat zijn bevel om niet te schieten werd doorgegeven. In de verwarrende situatie openden enkele van zijn mannen kort na het mysterieuze schot het vuur. Een uitdrukkelijk bevel hadden zij daartoe niet gekregen. De schutters verklaarden dat het schieten bij de andere afsluitgroep begon en dat zij het vuur openden op wegvluchtende personen. Wie begon werd in het volgend onderzoek niet duidelijk.
Volgens de Excessennota en Limpach opende de patrouille het vuur, omdat zij dacht dat op de commandant was geschoten. De verklaringen van de patrouilleleden ondersteunen dit niet. De schutters vuurden, omdat zij in de veronderstellingen verkeerden dat een gevecht was begonnen of omdat mensen wegvluchten.

Luitenant Franken verklaarde dat hij door het gebeuren ’in de war was geraakt’. Hij wilde zo spoedig mogelijk de medische dienst informeren over de gewonden. Daarom liet hij het huis vluchtig doorzoeken. Belastend materiaal werd daarbij niet aangetroffen. Van een aantal personen werd nog de identiteitspapieren bekeken. Deze personen woonden allen in een andere kampong. De voornoemde verdachte personen bleken gevlucht. Na de verblijfplaats van de TNI gevraagd antwoordde een jongen: ’Ik weet dit niet, misschien gevlucht.’ Een achtervolging stelde hij in het donker niet in. De gewonden ter plekke werden niet verzorgd.

Franken verzamelde zijn patrouille en marcheerde af naar de wachtende vrachtwagens. Verliezen had de patrouille niet geleden. Naar schatting 150 patronen van het kaliber 7.7 millimeter en 50 patronen kaliber 9 millimeter waren verschoten. Te Tjilatjap informeerde luitenant Franken direct zijn bataljonscommandant, de commissaris van politie, de regent van Tjilatjap en de wedana.

Het vervolg

In opdracht van de bataljonscommandant luitenant-kolonel Bastiaanse formeerde sergeant A.J.J. Minnema om 23.30 uur een nieuwe patrouille. Met twee 3-tonners en acht militairen en een hospitaalsoldaat keerde deze naar de woning terug om gewonden op te halen. De patrouille werd vergezeld door een hoofdagent en acht politie-agenten. Gewonden of doden werden echter niet meer aangetroffen. Alle gewonden waren reeds weggevoerd. Daarop vertrok de patrouille Minnema om 24.00 uur weer naar Tjilatjap.

Wie had het fatale eerste schot gelost? De patrouillecommandant Franken verklaarde dat hij gedurende het voorval zijn vuurwapen niet had afgevuurd. Meerdere Indonesische getuigen zagen een Nederlandse militair, dit was dus luitenant Franken, tussen het publiek. Twee van deze getuigen verklaarden dat deze militair op een bepaald moment zijn rechterarm boven zijn schouder bracht en met een klein vuurwapen een schot loste. Daarop liet deze zich op de grond vallen. Voordat hij schoot zou hij tweemaal geroepen hebben: „Waar zijn de tentara’s?” Een andere Indonesische getuige verklaarde dat de Nederlandse militair na het schot geen dekking zocht, maar zich een weg baande door de menigte en de woning binnen ging. Aldaar bukte hij.

Wat leverde het onderzoek op betreffende de vermeende TNI-ers? Bewijzen voor de aanwezigheid van TNI-ers werden niet gevonden. De Indonesische getuigen verklaarden dat zij geen gewapende personen hadden gezien. Niemand was gekleed in een of ander uniform. Deze verklaringen behoeven niet te verbazen. Hadden zij immers TNI-ers gezien dan hadden zij verzuimd daarvan direct melding te doen. Echter, ook de Nederlandse militairen verklaarden hetzelfde. Franken was de enige die de vermeende TNI-ers die avond had gezien.

De woning was van Somadihardja. Zijn nicht, Radijem, was die dag getrouwd met Sopawi. Dit huwelijk werd met een groot feest gevierd. Er was een wajang-orang-voorstelling (Javaans traditioneel theater) met gamelan muziek. Voor het feest had Somadihardja op 27 juli een vergunning aangevraagd bij Soerawikarta, de loerah (dorpshoofd). De assistent-wedana, Raden Mas Koessoehardjo, verleende de vergunning. Over de avondklok van 19.00 uur werd in de vergunning volgens de loerah niets vermeld.

De informant M getuigde dat een Indonesiër hem had vertelde dat de bruidegom een TNI-er was. M. kende de Somadihardja naar eigen zeggen goed. Deze zamelde bij de bevolking van de desa Goenoeng Simping rijst en geld in bestemd voor de TNI. De loerah kende Somadihardja eveneens goed. Hij was tani (boer). Van contacten met de TNI was hem echter niets bekend. De loerah kon ook niet anders verklaren. Zulke contacten had hij immers meteen moeten melden. Somadihardja, Radijem en Sopawi waren volgens de getuigen niet op het feest gezien. Alle drie bleken na de schietpartij voor de koloniale autoriteiten bovendien onvindbaar. Niemand wist iets.
Sopawi bleek een mysterieus persoon. Volgens de inlichter was deze een TNI-er. De bruidegom zou uit Goenoeng Simping of Gumilir komen. De betreffende loerah’s kenden hem evenwel niet en in de bevolkingsregisters kwam hij niet voor.

Het onderzoek

Luitenant-kolonel Bastiaanse meldde de schietpartij de volgende dag bij de commandant van het detachement Tjilatjap van de 2de compagnie 4de bataljon Militaire Politie (2 MP IV), de wachtmeester Koninklijke Marechaussee H. Buisman. Die kreeg opdracht van zijn compagniescommandant een onderzoek te starten.
Met de korporaal der Militaire Politie, F.W. van Oorsouw, ging Buisman op 2 augustus om 13.00 uur naar de plaats van het delict. Het was inmiddels ruim 14 uur na de schietpartij. De plaats van het delict was dan ook niet meer onaangeroerd. De gewonden waren overgebracht naar het militair hospitaal en het burger ziekenhuis in Tjilatjap. De doden waren weggehaald en werden nog op 2 augustus begraven. Hulzen waren opgeraapt. Van een gedegen forensisch onderzoek kon daardoor geen sprake meer zijn.

Plattegrond woning en erf uit het proces-verbaal. Collectie Museum Bronbeek 2014/02/05-4-9

Op het erf en in de tarub (tijdelijk afdak voor feestviering) van de woning in de kampong Bosok vonden de twee MP’s nog plassen geronnen bloed. Meubelstukken lagen wanordelijk door elkaar. De meubelstukken en de scheidingswand van de woning vertoonden kogelgaten. Het onderzoeksteam hoorde van de assistent-wedana dat hij 55 hulzen had gevonden. De meeste hulzen lagen op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Een kleiner gedeelte had hij gevonden ten noord-oosten van de woning. De vindplaatsen kwamen overeen met de getuigenissen van de Nederlandse militairen. Buisman en Van Oorsouw namen de hulzen mee. Van de gevonden hulzen waren 43 van het kaliber 7,7 millimeter: 29 verschoten door een Bren, 14 door een geweer Lee-Enfield. Twaalf hulzen waren van 9 millimeter patronen verschoten door een pistoolmitrailleur: een Sten of Owen. Op 12 augustus werden nog 12 hulzen van 7,7 millimeter en 5 hulzen 9 millimeter ingeleverd. Dit zou het vermoedelijk aantal schoten op een totaal van 68 brengen. Dat was meer dan de patrouilledeelnemers hadden verklaard. Een huls van een patroon verschoten met een pistool werd kennelijk niet gevonden. Het proces-verbaal maakt hiervan geen melding.

De vindplaatsen van de hulzen kwamen overeen met de getuigenverklaringen. Uit de plassen bloed en de kogelgaten in de scheidingswand lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat gericht op de menigte werd geschoten. De meeste slachtoffers moeten aan de voorzijde van de woning zijn gevallen. Het vuur kwam daarbij voornamelijk van de lichte mitrailleur op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep.

Op 3 augustus verhoorde het onderzoekteam de patrouillecommandant, luitenant Franken en enige gewonden van de schietpartij. De overige patrouilleleden werden op 4 augustus verhoord.

Wie van de afsluitgroep opende als eerste het vuur? Dit is niet met zekerheid vast te stellen. De verklaringen spreken elkaar deels tegen. Niemand verklaarde dat hij als eerste had gevuurd. De schutters dachten dat een gevecht was begonnen. Een soldaat gaf in tweede instantie toe dat ook hij had geschoten, maar dan in de lucht. Vier militairen en de burger verklaarden dat zij hadden geschoten. Gezien de getuigenverklaringen is het aannemelijk dat de Brenschutter op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep als eerste het vuur opende. Gevolgd door de soldaat OVW en de Brenschutter op rechts van de noord-oostelijke afsluitgroep.
Luitenant Franken had zijn karabijn M95 en pistool FN 9 millimeter ter inspectie overhandigd aan de commissaris 1ste klasse van de Daerah Politie, B.T. Struben. De commissaris verklaarde dat hij bij inspectie de lopen van de beide vuurwapens schoon waren. Hij had geen kruitslijm aangetroffen.

Het opgraven van de dodelijke slachtoffers was om politieke- en adat rechtelijke gronden niet mogelijk. Visa et Repertum waren zodoende niet op te stellen. Daarvoor in de plaats namen de MP-ers op 15 augustus te Goenoeng Simping korte verklaringen van nabestaanden op.

Op 31 augustus werd het proces-verbaal afgesloten.

De nasleep

De zaak kwam in de publiciteit. Het dossier belandde op het bureau van de Legercommandant, luitenant-generaal D.C. Buurman van Vreeden. Ook werden door F.J. Goedhart (PvdA) enkele vragen gesteld in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Luitenant Franken kwam op 12 september 1949 voor de krijgsraad. Hem werd onvoldoende leiding en onvoorzichtig handelen verweten met als gevolg de dood en zwaar lichamelijk letsel van meerdere mensen. De krijgsraad sprak hem echter vrij van dood door schuld door gebrek aan bewijs.

De juristen C. van Rij, W.H.J. Stam en F.A. Groeninx van Zoelen van de Commissie van onderzoek naar beweerde excessen door Nederlandse militairen bekeken op verzoek van A.H.J. Lovink, de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon (HVK), de hoogste Nederlandse bestuurder in Indonesië, eveneens de zaak. Zij concludeerden dat ’het noodlottig gebeuren te Goenoeng Simping niet is geweest een opzettelijk met vuurwapens optreden tegen burgerpersoneel, doch een reactie van een troep die meende dat zijn commandant gedood was of in levensgevaar verkeerde’. Twee van de drie juristen waren van mening dat de patrouillecommandant ernstige beleidsfouten had gemaakt. De vrijspraak van de krijgsraad was in hun ogen dan ook onjuist. Zij rapporteerden eind december 1949. Een verder gevolg heeft deze zaak niet meer gekregen.

Op basis van het proces-verbaal van de militaire politie lijkt de conclusie van de juristen gewettigd, dat van een opzettelijk gebruik van geweld tegen burgers geen sprake was.

De slachtoffers

De noodlottige patrouille te Goenoeng Simping had 26 mensen het leven gekost. Hun namen komen voor in het proces-verbaal.

Naam Geslacht

Leeftijd

Schotwond Begraafplaats Opmerking

1

Katam man

12

meerdere schotwonden Rawabasoem

2

Pardi man

17

been Goenoeng Simping

3

Madsaeri vrouw

17

buik Goenoeng Simping

4

Madsalikin man

27

hoofd Rawabasoem

5

Mbok-Sanie vrouw

35

hoofd Rawabasoem

6

Madmakan man

20

borst Rawabasoem

7

Amatwiredja man

24

borst en hals Rawabasoem

8

Sambardi man

25

hals Gunung Simping

9

Kasam vrouw

30

buik Gunung Simping haar kind bleef  ongedeerd

10

Paidjem vrouw

17

hoofd Gunung Simping

11

Kasyem vrouw

50

buik, armen en benen Gunung Simping

12

Misem vrouw

16

buik en linker arm Gunung Simping

13

Tirtesukarto man

50

buik Gunung Simping

14

Singatirta man

30

rug Gunung Simping

15

Dasyo man

17

heup Gunung Simping

16

Martoediwirdjo man

25

buik Gunung Simping

17

Sukyem vrouw

20

hoofd Rawabasoem

18

Dasijem vrouw

20

buik Rawabasoem

19

Sindon man

16

buik Gunung Simping

20

Madwirana man

30

hals Gunung Simping

21

Martodiwirja man

25

hoofd Gunung Simping

22

Hadisumakto man

20

buik Gunung Simping

23

Misik vrouw

18

borst en rug Gunung Simping

24

Wirjantama man buik en rug Gunung Simping echtgenoot van Sintem

25

Sintem vrouw buik en rug Gunung Simping echtgenote van Wirjantama

26

Sawen vrouw

24

borst Gunung Simping

Hun nabestaanden kregen van het bestuur een geldbedrag voor de begrafeniskosten en voor elk dodelijk slachtoffer vier meter lijkwade.

Bronnen:

  • Groen, P.M.H., Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950. SDU uitgeverij, ’s-Gravenhage 1991.
  • Handelingen Staten-Generaal Tweede Kamer, Zitting 1968-1969 nummer 10 008, Nota betreffende het archievenonderzoek naar geven omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950, Bijlage 5 Overzicht van de in de onderzochte overheidsarchieven aangetroffen gegevens met betrekking tot excessen, p. 55-57. Zie www.staten-generaaldigitaal.nl.
  • Limpach, Rémy, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Boom, Amsterdam 2016, p. 353-356.
  • Museum Bronbeek, 2014/02/05-4-9, Proces verbaal Korps Militaire Politie/Koninklijke Marechaussee, 2-M.P.IV.-, Detachement Tjilatjap, No. P.V. 53/Z.R.49/49.-, Tjilatjap, 31 augustus 1949.
  • Museum Bronbeek. Stencil Gevechtshandleiding Indonesië. Anno 1949. Deel II. Het optreden van afdelingen ter sterkte van ongeveer een peloton in verzetsgebied. School voor Reserve Officieren (SRO). Bandoeng, 14 augustus 1949.
  • Kennis van het V.P.T.L. Een kwestie van leven en dood! Landsdrukkerij Batavia 1949.
  • Voorschrift voor de uitoefening van de politiek politionele taak van het leger (V.P.T.L.) (herdruk uitgave KNIL), Nr. 1581, 2e druk, Ministerie van oorlog, punt 143.