Category Archives: Kennistekst

Het KNIL als politieleger: waarheid of mythe?

Marc Lohnstein, assistent-conservator

Inleiding
In twee doctrinepublicaties van de Nederlandse krijgsmacht, de Leidraad Commandovoering uit 2000 en de Nederlandse Defensie Doctrine uit 2019 wordt het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL), bestempeld tot een koloniaal-konstabulair beroepsleger.’[1]

Een brigade bestaande uit inheemse militairen onder een Europees sergeant brigadecommandant op een sawahdijk gereed om een aanval met blanke wapens af te slaan. Circa 1935. Voor een met vuurwapens bewapende tegenstander was deze gesloten formatie duidelijk minder geschikt. Collectie NIMH 2155_022739.

Na de veroveringen in de negentiende eeuw werd het KNIL namelijk ingezet voor het behoud van orde en rust in Nederlands-Indië.’[2]

Het ontwikkelde een eigen doctrine voor het bestrijden van antikoloniaal verzet. Deze aanpak was een contraguerrilla, waarbij kleine eenheden bestaande uit Indonesische militairen onder Europees kader zelfstandig optraden tegen Indonesische verzetslieden. Deze doctrine werd vastgelegd in het Voorschrift voor de uitoefening van de Politiek-politioneele Taak van het Leger, afgekort het V.P.T.L.

De Leidraad definieert een koloniaal-konstabulair leger als een leger dat zich richt op ’het behoud en zo nodig herstellen van de binnenlandse rust en orde.’ Dit werd de politiek-politionele taak van het leger genoemd.’[3]

Ook wordt de term politieleger gebruikt: een leger dat zich primair of uitsluitend richt op de interne veiligheidstaak en daarmee op de handhaving van de bestaande staatkundige status quo. In een koloniale context dus het instandhouden van de Nederlandse kolonie tegen bedreigingen door de gekoloniseerde Indonesische bevolking.

In dit blog wordt betoogd dat de opvatting dat het KNIL een politieleger was, onjuist is. Het is een mythe die een eenzijdig, onvolledig en tijdsgebonden beeld heeft van het koloniaal leger. Het KNIL opereerde zowel tegen de ’Inlandse Vijand’ (I.V.) als tegen een ’Buitenlandse Vijand’ (B.V.). Bij beide tegenstanders ging het Indische Leger uit van een conventioneel conflict, waarbij grote samengestelde eenheden werden ingezet. Contraguerrilla campagnes dienden zoveel mogelijk te worden vermeden. Het koloniaal militair optreden was er op gericht het conflict conventioneel en zo snel mogelijk te beslissen met een ‘shock and awe’ strategie.

Een contraguerrilla met kleine eenheden voerde het KNIL met name in de afsluitende fase van de zogenaamde pacificatie, rond 1895-1914, en van 1914 tot 1940. Maar ook gedurende deze periode bereidde het koloniale leger zich voor op een interstatelijk conflict. Hierdoor is de aanduiding politieleger voor het KNIL feitelijk niet juist.

Het KNIL volgens de doctrinepublicaties
In de Leidraad Commandovoering LD I uit 2000’[4] wordt in hoofdstuk 2 de historische ontwikkeling van de commandovoering in het Nederlandse en het Indische Leger beschreven.[5]

Het Indische Leger was na de veroveringsoperaties in de 19de eeuw een koloniaal-konstabulair beroepsleger met als taak de handhaving van orde en rust in de koloniën. Een aanval van een Europese koloniale tegenstander kreeg minder aandacht. Deze werd onwaarschijnlijk geacht. Conventioneel optreden maakte bij het Indische Leger in Atjeh plaats voor een contraguerrilla. Deze omschakeling werd belichaamd in het in 1890 opgerichte Korps Marechaussee. Deze elite-eenheid bestond uit Indonesische militairen onder Europees kader. De kleine eenheden ter grootte van minimaal een brigade (15 man) brachten de oorlog naar de verzetspartij in de vorm van achtervolgingen, hinderlagen en overvallen. Het optreden stond vervolgens model voor de gehele infanterie van het Indische Leger. Als doctrine werd deze contraguerrilla vastgelegd in het Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger.

Frictie, het verschil tussen planning en werkelijkheid, werd niet bestreden met gedetailleerde bevelen zoals bij het Nederlandse leger. Het V.P.T.L. gaf de patrouillecommandant de vrijheid zonodig van de opdracht af te wijken. De commandovoering was volgens de schrijver daarmee decentraal en opdrachtgericht. De omschakeling van de contraguerrilla naar een conventionele oorlogsvoering tegen Japan mislukte in 1942. Gezien de uitkomst van die strijd werd de commandovoering als negatief beoordeeld. De aard van de commandovoering werd daarbij echter niet uitgewerkt.

Een brigade van het Korps Marechaussee in Atjeh en Onderhorigheden met de brigadecommandant sergeant G. Götz. Een opname uit september 1906 ter gelegenheid van een langdurige patrouille in Pedië (noordkust van Atjeh), waarbij op 29 maart 1906 de oelama teungkoe di Tjot Tjitjiëm en elf van zijn volgelingen sneuvelden. Voor deze actie kreeg Götz de Militaire Willemsorde 4de klasse. Particuliere collectie.

De Nederlandse Defensie Doctrine uit 2019 (NDD 2019) herhaalde het betoog uit de Leidraad. De historische inleidingen in de NDD 2019 zijn geschreven door Dr. A. ten Cate, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Het KNIL zou volgens hem een eigen doctrine hebben ontwikkeld ’die ter bestrijding van het antikoloniale verzet vooral de contraguerrilla centraal stelde’. Daarbij zou het KNIL in kleine mobiele eenheden van Indonesische militairen onder Nederlandse officieren met lichte bewapening succesvol zijn geweest tegen irreguliere tegenstanders. De contraguerrilla werd vastgelegd in het V.P.T.L. Deze doctrine werd in 1948 tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog vernieuwd, maar raakte na 1949 ’in het ongerede’.’[6]

De doctrinepublicaties onderbouwen hun visie op het KNIL met drie punten:

  1. bestrijding van antikoloniaal verzet
  2. toepassing van contraguerrilla (mobiel optreden in kleine eenheden met lichte bewapening)
  3. decentrale opdrachtgerichte commandovoering.

Daarmee was, betogen de schrijvers, het KNIL een koloniaal-konstabulair beroepsleger cq. politieleger. Ik zal deze drie argumenten achtereenvolgens bespreken.

Antikoloniaal verzet
Laten wij beginnen met de taakstelling van het Nederlandse koloniale leger. Vanaf het begin van de negentiende eeuw was deze tweeledig. In 1814 adviseerde een ’militaire commissie betrekkelijk eene militaire magt op Java’ over de militaire herbezetting van Oost-Indië. Deze militaire commissie, ook wel de commissie-Janssens genoemd, baseerde haar advies op een geïntegreerde dreigingsanalyse. De commissie constateerde het bestaan van een maritieme bedreiging van een niet met name genoemde Europese tegenstander. Gedacht werd aan het Verenigd Koninkrijk. De commissie ging niet uit van een mogelijke veroveringsaanval. Wel diende de kolonie rekening te houden met een coup-de-main, een lokale verrassingsaanval. Daarnaast werd de mogelijkheid van een grootschalig gewapend conflict met Indonesische vorsten onderkend. Het leger moest voldoende sterk zijn om beide bedreigingen het hoofd te kunnen bieden. Java werd gezien als het middelpunt van de verdediging. Het verlies van Java zou automatisch het verlies van alle andere eilanden in de archipel betekenen.’[7]

De commissie-Janssens had hiermee feitelijk een defensiedoctrine geschreven. Ondanks wijzigingen in 1838 en 1853 bleven gedurende de negentiende eeuw de uitgangspunten nagenoeg onveranderd.

Het Indische Leger in gevecht bij Katagan tijdens de Javaoorlog (1825-1830). Uit: Kepper, G.L., Wapenfeiten van het Nederlandsch-Indisch Leger, ‘s-Gravenhage, Getekend door J.P. de Veer.

Te midden van een hernieuwde Europese expansie, tijdens het moderne imperialisme aan het eind van de negentiende eeuw, werden in 1892 voor Nederlands-Indië nieuwe defensiegrondslagen geformuleerd. Deze defensiedoctrine ging uit van een gewapend conflict van Nederland met een buitenlandse mogendheid. De doctrine hanteerde twee scenario’s. Eén scenario ging uit van een coup-de-main, een verrassingsaanval door een buitenlandse mogendheid met beperkt doel, tegen een kustplaats. De meest waarschijnlijke doelen waren Batavia (Jakarta) en Surabaya, met in mindere mate Semarang en als laatste Cirebon (Cheribon). Het tweede scenario voorzag in een veroveringsoorlog, een vijandelijke aanval met als doel de verovering van geheel Java.’[8]

Deze defensiedoctrine werd in 1927, na een lange discussie, vervangen. De Defensiegrondslagen van 1927 braken op twee punten met de oude doctrine. De taak van het leger was niet langer de verdediging van Nederlands-Indië maar van orde- en neutraliteitshandhaving. De tweede wijziging was dat de neutraliteitshandhaving zich niet langer beperkte tot Java. De zogenaamde Buitengewesten, de eilanden buiten Java en Madoera, werden in de doctrine opgenomen. Dit was het gevolg van een nieuwe dreigingsanalyse. De geopolitieke situatie was fundamenteel gewijzigd door de oprichting van de Volkenbond en de uitkomst van de Vlootconferentie van Washington van 1921/1922. Een militair conflict tussen de grote mogendheden in Azië werd daardoor zeer klein geacht. De sterkte verhoudingen tussen de vloten van Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Japan, Frankrijk en Italië werden vastgesteld en de status quo in de Stille Oceaan gegarandeerd.’[9]

De Defensiegrondslagen van 1927 borduurden hierop voort en gingen niet langer uit van een veroveringsoorlog, maar hoogstens van een coup-de-main, een verrassingsaanval met een beperkt doel. De primaire taak van het leger werd het verzekeren van de binnenlandse orde, rust en veiligheid. Als secondaire taak restte hoogstens neutraliteitshandhaving. Het KNIL moest zich, in het kader van die taak, richtten op de verdediging van de havens Surabaya en Batavia (Jakarta) op het hoofdeiland Java. De focus lag daarbij op Oost-Java, in casu de marinebasis Surabaya. Deze analyse sloot goed aan bij de nodig geachte bezuinigingen. Dit was te bereiken met inkrimping en reorganisatie van het leger tot een politieleger.[10]

Met de Defensiegrondslagen 1927 werd de focus verlegd van defensie naar neutraliteitshandhaving. Voor het KNIL betekende dit op het eerste gezicht een wijziging van een mogelijk interstatelijk naar een intrastatelijk conflict, van defensie naar ordehandhaving. De focus van de verdediging verschoof van West-Java naar Oost-Java met de vlootbasis Surabaya.

De Defensiegrondslagen 1927 komen daarmee het dichtst bij een koloniaal-konstabulair leger uit de Doctrinepublicaties, ware het niet voor de secundaire taak. Deze neutraliteitshandhaving vroeg namelijk om een defensieleger, conventioneel georganiseerd en bewapend om een coup-de-main door een buitenlandse strijdmacht af te kunnen slaan. Het KNIL onderschreef daarnaast de militair-strategische analyse als basis van de Defensiegrondslagen 1927 niet. De Washington Conferentie had met het verbod op de aanleg van maritieme steunpunten in het westelijk deel van de Stille Oceaan volgens de Indische legerleiding het strategisch belang van Nederlands-Indië alleen maar versterkt. In het geval van een oorlog in de Stille Oceaan moest Nederlands-Indië gezien de vlootbasis Surabaya en de olievindplaatsen daarom ernstig rekening houden met een veroveringsoorlog gericht tegen Java. Dat Nederlands-Indië zich uitsluitend moest wapenen tegen kleine neutraliteitsschendingen vond het KNIL strategisch gezien onjuist. De Indische defensie ging niet om neutraliteitshandhaving, maar om defensie.

Het KNIL ontwikkelde op basis van deze strategische analyse een eigen offensief-defensieve doctrine. Deze doctrine hanteerde het concept van indirecte verdediging met behulp van het luchtwapen. In 1923 stelde de kapitein van de Generale Staf H. Behrens, het hoofd van de Waarnemersschool van de Luchtvaartafdeling, voor het zwaartepunt van de verdediging bij het luchtwapen te leggen. Hij ging daarbij uit van een verdediging in de diepte. Het luchtwapen vormde de eerste verdedigingslinie en moest een vijandelijke transportvloot de doortocht naar Java beletten. De vloot vormde de tweede linie en de landmacht de derde. In het begin van de jaren dertig werd dit idee een zelfstandig operationeel concept: kustverdediging met horizontale bommenwerpers.’[11]

Twee horizontale middelzware bommenwerpers Glenn Martin 139 WH-2 met de registratie M514 en M539. Aangeschaft in 1937. Collectie Bronbeek.

Doctrinair bleef het KNIL dus gericht op de twee oorspronkelijke taken: defensie en ordehandhaving. Officieel waren de Defensiegrondslagen 1927 van kracht, maar in de praktijk bereidde het KNIL zich voor op een conventioneel grootschalig conflict met een buitenlandse vijand. Vanaf 1936 werd hiervoor de financiële basis gelegd met jaarlijkse structurele verhogingen van het defensiebudget.

De Defensiegrondslagen 1927 gingen er feitelijk vanuit dat Nederlands-Indië met de eigen middelen niet te verdedigen was tegen een buitenlands conflict. In dat geval rekende het op de hulp van een buitenlandse bondgenoot of bondgenoten.’[12]

Contraguerrilla
Wat de strijd tegen de I.V. (’Inlandse Vijand’) betreft had deze niet uitsluitend het karakter van een guerrilla-oorlog. Het was het Indische Leger er juist alles aan gelegen een guerrilla te vermijden. Het zocht bij een gewapend conflict de confrontatie in een beslissend gevecht en/of de verovering van de hoofdstad en de gevangenneming van de vorst. Ontaardde de strijd toch in een guerrillastrijd dan bestond het operationeel optreden in de aanleg van versterkte posten, optreden tegen de bestaansmiddelen van de verzetplegende bevolking en het actief achtervolgen van verzetsgroepen en hun leiders. Daarbij werd lange tijd opgetreden in grote tactische formaties van infanterie ter sterkte van een of meerdere bataljons met hulpwapens als artillerie en zo mogelijk cavalerie. Grootschalige expedities vonden nog plaats in Atjeh in 1901 (Samalanga), in 1905 tegen Bone en Luwu op Sulawesi (Celebes) en in 1906 tegen Bali. Tegelijkertijd vond ook de in de doctrinepublicaties genoemde contraguerrilla met de inzet van kleine mobiele eenheden vond plaats.

Gevecht bij Pametjoetan op 20 september 1906 tijdens de 5de expeditie naar Bali. Deze Bali-expeditie was een grootschalige militaire operatie met drie bataljons infanterie met hulpwapens en dragers met een totale sterkte van 3.145 man en 2.189 man van de Nederlandse Marine. De expeditie was gericht tegen de zelfbesturen (semi-onafhankelijke staten) Badoeng en Tabanan. Deze vorstendommen werden na de expeditie onder rechtstreeks bestuur gebracht. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 1973/04/09-2-2.

Het V.P.T.L. uit 1924 wordt in de doctrinepublicaties een contraguerrilla-doctrine genoemd. Het V.P.T.L. was dat echter niet. Het was een tactische handleiding voor infanteriepatrouilles in verzetsgebied. De historicus Teitler constateerde dit al in zijn artikel uit 2001 in de Militaire Spectator.’[13]

Organisatiestructuur en bewapening
De Defensiegrondslagen 1927 stelden: ’Voor zover de infanterie op Java is gelegerd, wordt zij georganiseerd, bewapend en uitgerust, alsmede versterkt met hulpwapens en diensten, voor de neutraliteitshandhaving’.’[14]

De organisatie en bewapening van het KNIL passen niet in het beeld van een koloniaal-konstabulair leger. Het Indische Leger was langs conventionele, westerse lijnen georganiseerd. Het bestond uit infanteriebataljons, artillerie-eenheden, eskadrons cavalerie, compagnieën genietroepen, militaire administratie en een militair geneeskundige dienst. In 1873/76 volgde de vorming van een centraal planningsorgaan in de vorm van de Generale Staf.’[15]

De infanterie van het Indische Leger kende een tweedeling in veldbataljons en garnizoensinfanterie. De veldbataljons waren Europees georganiseerd in een staf en zes, later vier compagnieën. Deze waren voornamelijk op Java gelegerd met primair als taak verdediging tegen een buitenlandse vijand en secondair ordehandhaving. De garnizoensinfanterie bestond uit bataljons en compagnieën, die vervolgens detachementen leverden voor met name de zogenaamde Buitengewesten, de eilanden buiten Java en Madura. De primaire taak was ordehandhaving.
In 1890 werd in Atjeh het Korps Marechaussee opgericht. Dit korps ontwikkelde zich tot lichte infanterie gespecialiseerd in contraguerrilla. Het Korps werd georganiseerd in divisies, die weer verdeeld waren in brigades. Een brigade marechaussee telde aanvankelijk 18 man.’[16]

Op Java werden twee marechausseebataljons opgericht met eveneens een interne veiligheidstaak.’[17]

Voor de strijd tegen een buitenlandse vijand werd in 1891 een voorlopige oorlogsformatie geaccordeerd. Deze formatie voorzag na mobilisatie in de vorming op Java van een apart hoofdkwartier naast het Departement van Oorlog en de vorming van grotere operationele eenheden: een divisie van twee brigades voor de Stelling Batavia, een brigade voor de Stelling Semarang en een brigade voor de Stelling Soerabaja.’[18]

Vanaf 1906 werden veldbataljons al in vredestijd samengebracht in hogere verbanden: de gemengde brigade.’[19]

Vier brigades werden opgericht, bestaande uit:

  • Staf
  • vier infanteriebataljons
  • een mitrailleurcompagnie (vier of drie sectiën (pelotons) à twee mitrailleurs M.12 Schwarzlose)
  • een eskadron cavalerie (zogenaamde brigadecavalerie)
  • een afdeling veld- of bergartillerie (twee batterijen van elk vier vuurmonden)
  • ½ Veldcompagnie genietroepen
  • Algemene trein van de Brigade.[20]

Oefeningen toonden de noodzaak aan van het samenvoegen van enige brigades onder een hogere commandant. In 1922 werd daarom de brigade vervangen door het divisie- en regimentsverband. Op Java werden twee divisies geformeerd.’[21]

Het Javaleger werd in 1932 als gevolg van de Defensiegrondslagen 1927 en bezuinigingen gereorganiseerd. In oorlogstijd zou uit de vier regimenten infanterie een zogenaamde Neutraliteitsgroep bestaande uit een divisie van drie regimenten met het Detachement Soerabaja van een divisie van een regiment worden geformeerd. Daarnaast een groep voor het handhaven van orde en rust en een kleine groep om eventueel in de Buitengewesten op te treden.’[22]

Een divisie bestond in 1941 uit:

  • divisiestaf
  • een regiment infanterie á 3 infanteriebataljons, een gemotoriseerde infanteriecompagnie en een afdeling Pantser- en Luchtafweer
  • een eskadron cavalerie
  • een afdeling artillerie á 3 batterijen á 4 stukken
  • een compagnie genietroepen
  • Divisie Autotrein (Militaire Motordienst)
  • Hoofdverbandplaatsafdeling (Militair Geneeskundige Dienst).

Het KNIL op Java, het zogenoemde Javaleger, was daarmee een defensieleger bestaande uit samengestelde eenheden dat geschikt was voor een conventioneel conflict met een buitenlandse vijand. De term politieleger was met name van toepassing op de garnizoensinfanterie en de marechaussee (Korps en bataljons). Daarbij was de term politieleger ook uitsluitend van toepassing in de periode 1914-1940. Na 1914 was van grootschalig verzet van Indonesische vorstendommen geen sprake meer. De periode eindigde in 1940 toen ook de troepen in de Buitengewesten de verdediging tegen de buitenlandse vijand als primaire taak kregen.’[23]

De bewapening van het Indische Leger ging dat van een politieleger ver te boven. Het Indische leger werd tussen medio 1897 en 1899 bewapend met het repeteergeweer Model 95 (Mannlicher) kaliber 6,5 x 53,5 millimeter met bajonet. Voor expedities in de Buitengewesten werd vanaf 1905 de infanterie eerste tijdelijk en vanaf 1911 permanent uitgerust met de zogenaamde marechaussee-bewapening. Deze bewapening van het Korps Marechaussee bestond uit de repeteerkarabijn M.95 (Mannlicher) kaliber 6,5 x 53,5 millimeter en de marechaussee-sabel (klewang). Het KNIL beschikte feitelijk over twee gescheiden infanteriebewapeningen: de marechaussee-bewapening (karabijn M.95 met klewang) en de fuselier-bewapening (geweer M.95 met bajonet).’[24]

Vurend stuk Bofor 10,5 cm Ld (luchtdoel). In 1932 werden 4 stukken ter beproeving aangeschaft. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 2000/01/31-1-89/7s

De infanterie werd vanaf 1912 geleidelijk van moderne bewapening voorzien. Deze bewapening werd in de loop van de jaren lager in de organisatie ingevoerd. In 1912 werden middelzware mitrailleurs ingevoerd. Bij elk van de vier nieuwe gemengde brigades werd een mitrailleurcompagnie ingedeeld bewapend met de mitrailleur Schwarzlose met kaliber 6,5 x 53,5 mm. In 1917 werd op bataljonsniveau bij de staf een sectie geweermitrailleurs Madsen M.15 kaliber 6,5 mm geformeerd. Dit vuurwapen werd in 1925 op sectieniveau (peloton) lager in de organisatie opgenomen.

De infanterie van het Javaleger werd conform de Defensiegrondslagen 1927 ten behoeve van de neutraliteitshandhaving bewapend en uitgerust met moderne wapens en versterkt met hulpwapens en diensten. De mitrailleurcompagnieën werden in 1933 met toevoeging van mortieren gereorganiseerd in gemotoriseerde afdelingen Mitrailleurs en Infanteriegeschut. Deze vuursteuneenheden functioneerden op regimentsniveau. In 1940 volgden een nieuwe reorganisatie waarbij de afdelingen Mitrailleurs en Infanteriegeschut werden omgevormd tot gemechaniseerde en gemotoriseerde afdelingen Pantser- en Luchtafweer (PLA). De PLA werd uitgerust met pantserafweergeschut en zware mitrailleurs tegen luchtdoelen. Ook lichte mitrailleurs deden hun intreden: in 1915. De middelzware mitrailleur werd in 1934 op bataljonsniveau ingezet. Vanaf 1939 samen met een mortier peloton als mitrailleurcompagnie (feitelijk ondersteuningscompagnie).’[25]

Twee Vickers Carden Loyd Light Tanks van de in 1937 opgerichte Proefafdeling Vechtwagens. In 1939 volgde orders voor 118 vechtwagens. Collectie Bronbeek NL-AhKTOMMBB 1996/03/01-3-1/3

De mechanisatie vond na een succesvolle proefneming in 1939 plaats met de aankoop van vechtwagens (tanks). De cavalerie kreeg de beschikking over pantserauto’s en in 1941 werden de bereden (paarden) eskadrons op één na gemotoriseerd. Bij de artillerie werd een Korps Luchtdoelartillerie opgericht en uitgerust met modern luchtdoelgeschut. Het KNIL reorganiseerde vanaf 1936 de luchtvaartafdeling met de aankoop van moderne middelbare horizontale bommenwerpers. Vanaf 1940 gevolgd door moderne jachtvliegtuigen.’[26]

Eind 1941 een gemotoriseerd eskadron cavalerie (waarschijnlijk Cav 2 te Bandoeng) bestaande uit een commandogroep met radiowagen, twee jeep pelotons uitgerust met Ford GP jeeps en motoren, een peloton pantserauto’s met vier M3A1 (pau W) White Scout Cars en drie AC3D (pau S) Alvis-Strausslers en een gevechts- en bagagetrein (logistiek element). Nationaal Archief, 2.24.04.02, inv.nr. 8563.

Met deze bewapening was het KNIL een volwaardig defensieleger. Deels modern uitgerust voor een interstatelijk conflict: dus een conventioneel conflict met een Buitenlandse Vijand.

Het KNIL, ook de troepen van het Javaleger, hield geregeld zogenaamde V.P.T.L.-oefeningen. Daarnaast omvatte het oefenprogramma van het KNIL op Java ook zogenaamde B.V.-oefeningen. Oefeningen waarin het zich voorbereidde op een mogelijk interstatelijk conflict. Vanaf 1903 oefenden op Java de veldtroepen eventueel gezamenlijk met troepen van andere wapens meerdere dagen buiten de garnizoenen. Aanvankelijk was dit gericht op het inrichten van een bivak, het voorzien van eigen verpleging en grote oefenmarsen. Vanaf 1907 werden dit grotere veldoefeningen. Het tweede scenario van de Defensiegrondslagen 1892 was het uitgangspunt van gecombineerde grootschalige meerdaagse veldoefeningen die in 1911 plaatsvonden. De eerstvolgende manoeuvres waren die van 1915 en volgende jaren.’[27]

Vanaf 1923 vonden in principe jaarlijks meerdaagse regimentsoefeningen van de infanterie onder leiding van de divisiecommandant plaats. Hieraan namen artillerie-, cavalerie- en genie-eenheden evenals vliegtuigen deel. Het KNIL organiseerde ook mobilisatie-oefeningen.’[28]

Het KNIL, bedoeld wordt het Javaleger, oefende zich aldus in samengestelde eenheden voor een conventioneel conflict met een buitenlandse vijand.

Commandovoering
In de Leidraad Commandovoering wordt commandovoering bij het KNIL beschreven op basis van het V.P.T.L. Het KNIL streed in kleine mobiele licht bewapende eenheden tegen irreguliere verzetsgroepen. De commandovoering was toegesneden op dit optreden met veel handelingsvrijheid op lager uitvoerend niveau. Daarmee was deze volgens de schrijvers decentraal en opdrachtgericht. Het V.P.T.L. deed daarbij recht aan het militaire fenomeen frictie – het verschil tussen planning en werkelijkheid.’[29]

Volgens het V.P.T.L. vonden opdrachten in het kader van de politiek-politionele taak plaats in de vorm van militaire bijstand en op verzoek van het burgerlijke bestuur. Dat de opdracht gaf aan de detachementscommandant. De technische uitvoering berustte bij de detachementscommandant. Deze instrueerde op zijn beurt de patrouillecommandant. Volgens de ‘rules of engagement’ was in het algemeen alleen op verzoek van het burgerlijk bestuur wapengebruik toegestaan. De patrouillecommandant mocht op eigen gezag van de wapens gebruikmaken wanneer de patrouille werd aangevallen of in de uitvoering van de opdracht gewelddadig werd gehinderd. De opdracht moest de te volbrengen taak of het te bereiken doel bevatten en de noodzakelijke inlichtingen voor de uitvoerder. De patrouillecommandant mocht alleen ter plaatse van de letterlijke opdracht afwijken als het niet mogelijk was deze uit te voeren en het vragen van nadere bevelen gezien de tijd of gelegenheid niet mogelijk was.’[30]

De Chef Generale Staf, kolonel R. Bakkers, op het Departement van Oorlog in december 1941, zittend achter zijn bureau met staand zijn naaste medewerkers. Links luitenant-kolonel W.P. van Veen, Sous-Chef, en in het midden luitenant-kolonel P.G. Mantel, Hoofd Sectie III (Defensie). Uit Geeft Acht: orgaan van de Weermacht, 2 (1941).

De commandovoering zoals verwoord in het V.P.T.L. is dus zeker niet synoniem aan de hedendaagse opdrachtgerichte commandovoering (Auftragtaktik). Bij opdrachtgerichte commandovoering bepaalt de commandant zijn oogmerk (intentie) en communiceert deze vervolgens. Het uitvoerende niveau krijgt de maximale handelingsvrijheid.’[31]

Volgens het V.P.T.L. mocht echter alleen in uitzonderingsgevallen van de patrouille-opdracht worden afgeweken. Van een maximale vrijheid van handelen was geen sprake. De commandovoering bij het KNIL was daarmee hiërarchisch en directief te noemen.

Na de nederlaag tegen Japan in 1942 constateerde een kapitein: ‘men bedisselde, regelde alles, liet ook hier weinig over aan gezond verstand en het initiatief ontwikkelde dit dus ook niet.‘ Bij een bataljonsoefening gaf de bataljonscommandant aan dat ‘de controle op zijn bevelsuitgifte hem noopte tot hopelooze vertraging op een moment, dat hij met 3 woorden een ieder had willen dirigeren daar waar hij nodig was.’ Een kapitein die dacht aan een enkele woord voldoende te hebben, kreeg van een generaal te horen ‘dat hij punctueeler moest bevelen.’’[32]

Conclusie
Het KNIL was geen koloniaal-konstabulair leger met een opdrachtgerichte commandovoering zoals in de doctrinepublicaties wordt beschreven. Deze term is hoogstens van toepassing op de garnizoensinfanterie en marechaussee en dan alleen voor de periode 1914-1940. Het koloniale leger had vanaf 1816, de herbezetting van voormalige Nederlandse bezittingen in de Indonesische archipel, een tweeledige taak: strijd tegen de Inlandse Vijand (I.V.) en de Buitenlandse Vijand (B.V.). Tot begin 20ste eeuw stond de strijd vooral in het teken van die tegen de zogenaamde I.V. Daarbij was enerzijds sprake van uitbreiding van het Nederlandse koloniale gezag en anderzijds handhaving van dat gezag. De eerste taak omvatte het voeren van oorlogen tegen onafhankelijke inheemse staten met als doel erkenning van het Nederlandse oppergezag en/of totale onderwerping. Een als politieleger georganiseerde en bewapende strijdmacht zou tegen de verschillende binnenlandse vijanden niet doelmatig zijn geweest. Dat veranderde na 1914 toen de laatste grote verzetshaarden werden uitgeschakeld.

Qua doctrine, organisatie en bewapening was het KNIL een Europees georiënteerd leger met een tweeledige taak: koloniale expansie en beheersing van het veroverd gebied en verdediging tegen een buitenlandse vijand. Het leger was georganiseerd in grote infanterie-eenheden, het bataljon was lange tijd de kern, met hulpwapens als artillerie en cavalerie. Deze eenheden waren van moderne wapens voorzien. In de twintigste eeuw werd de vuur- en gevechtskracht verder verhoogd met mitrailleurs, model geschut en pantserauto’s, tanks en moderne vliegtuigen. In jaarlijkse grootschalige meerdaagse oefeningen bereidde het KNIL zich met samengestelde eenheden voor op een conventioneel interstatelijk conflict. Ook al was volgens de Defensiegrondslagen 1927 de handhaving van orde en rust de primaire taak geworden, de defensietaak bleef in de vorm van neutraliteitshandhaving behouden.

De opvatting dat de commandovoering in het Indische Leger werd gedomineerd door de contraguerrilla en daarmee opdrachtsgericht, houdt geen stand, zelfs niet voor de periode rond 1900. De handelingsvrijheid bleef beperkt en de bevelvoering hiërarchisch en directief.

Met dank aan Thijs Janssen en Mark Loderichs voor hun waardevolle opmerkingen op eerdere versies van dit blog.

Noten

[1] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 14-15 en Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 9.

[2] Het KNIL was vanaf 1908 ook actief in Suriname, maar dat blijft in deze publicaties verder buiten beschouwing.

[3] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 14-15.

[4] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 9-23.

[5] In de Joint Doctrine Publicatie 5. Commandovoering uit 2010 ontbreekt dit historisch perspectief.

[6] Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 9.

[7] Rapport eener militaire kommissie aan den soevereine vorst der Vereenigde Nederlanden, Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 15 (1853) tweede deel, 100-101 en 105-108.

[8] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6211, V.erbaal 1 juni 1892 Kabinet Z7, brief minister van Koloniën en minster van Marine aan Koningin-Weduwe Regentes, ’s-Gravenhage 1 juni 1892, kabinet Z7 en Rapport betreffende de Defensie van Nederlandsch-Indië, 23 april 1892, scan 139-172 en NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6212, Verbaal 26 augustus 1892 P12, kabinetsrescript ’s-Gravenhage, 12 juli 1892 no. 16, scan 611.

[9] Petra Groen e.a., Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid, 1816-2010, Boom, Amsterdam 2021, 261-262.

[10] Teitler, G., Het KNIL en de Indische defensie, Teitler, G. red., De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 42-44 en Bakkers, R., Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger voor en gedurende zijn strijd tegen de Japanse invasie, typoscript z.p., z.j. [1947], 2-7.

[11] Lohnstein, Marc, The Netherlands East Indies Campaign 1941-42; Japan’s Quest for Oil, Osprey Publishing Oxford 2021, 31 en Behrens, H., De Defensie van Nederlandsch-Indië is in de eerste plaats de taak eener luchtmacht, Indisch Militair Tijdschrift 54 (1923), 275-283.

[12] Teitler, G., Het KNIL en de Indische defensie, Teitler, G. red., De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 42-44 en Bakkers, R., Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger voor en gedurende zijn strijd tegen de Japanse invasie, typoscript z.p., z.j. [1947], 2-7.

[13] Teitler, G., Voorlopers van het VPTL, 1928-1829, Militaire Spectator 170 (2001), 268-274.

[14] De defensiegrondslagen van 1927, Teitler, G., (red.), De val van Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Dieren 1982, 57.

[15] Handelingen Staten-Generaal, Zitting 1873-1874, Koloniaal Verslag van 1873, 6-7, en 24.

[16] Voogt, L., Een politionele eend in de Indische militaire bijt. Voorgeschiedenis, oprichting en formatieve fase van het Korps Marechaussee te Aceh (1890-1896), Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf, 8 (1985), 15-38.

[17] Lohnstein, Marc, Bataljons Marechaussee op Java, Museum Bronbeek Blog, July 24, 2015, https://www.museumbronbeekblog.nl/

[18] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6212, Verbaal 26 augustus 1892 P12, brief Legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Batavia, 22 juni 1891, Kabinet Zeer geheim Lt. L, scan 613-618.

[19] Niet te verwarren met de brigade of half sectie van 18 man.

[20] NL-HaNA, Koloniën, 1850-1900, 2.10.02, inv.nr. 6213, Verbaal 26 augustus 1892 P12, brief Legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Batavia, 22 juni 1891, Kabinet Zeer geheim Lt. L en Kroon, Onze weermacht, 15.

[21] W., Vijftien jaren divisieverband, Indisch Militair Tijdschrift 68 (1937) 2, 859-860; Encyclopædie VI, 546; Tricht, A.G. van, Samenstelling en organisatie van het Nederlandsch-Indische Leger, Wetenschappelijk Jaarbericht 7 (1921). Indische Krijgskundige Vereeniging, Boekhandel Visser & Co., Bandoeng 1922, 4-8 en Staatsblad 1922.

[22] L-HaNA, Koloniën / Geheim archief, 2.10.36.51, inv.nr. 374, brief Legercommandant aan Gouverneur-Generaal, Bandoeng, 27 november 1931, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling A, Generale Staf, No. 92/VII A. Zeer Geheim-Eigenhandig en Nortier, De Japanse aanval op Java, 46-47.

[23] Lohnstein, Marc,The Netherlands East Indies Campaign 1941–42. Japan’s Quest for Oil, Osprey Publishing Ltd., Oxford 2021, 31.

[24] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 20-21.

[25] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 9-10.

[26] Lohnstein, Marc, Royal Netherlands East Indies Army 1936-42, Osprey Publishing Oxford 2018, 14-15 en 23.

[27] Koloniaal Verslag van 1889, 42-43; Koloniaal Verslag van 1904, 125; Koloniaal Verslag van 1908, 91; Koloniaal Verslag van 1912, 55; Koloniaal Verslag van 1913, 43; Koloniaal Verslag van 1914, 39-40 en Koloniaal Verslag van 1915, 57.

[28] Koloniaal Verslag van 1926, 45; Indisch Verslag 1931, 367-368 en Indisch Verslag 1935, 382-381.

[29] Leidraad Commandovoering, LD I, Koninklijke Landmacht, ‘s-Gravenhage 2000, 18-23.

[30] Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger (V.P.T.L.) uitgave 1924, D.v.O. VII A. No. 9, Topografische Inrichting, Batavia 1924, artikel 2, 3 en 5.

[31] Nederlandse Defensie Doctrine, Defensiestaf 2019, 94.

[32] Museum Bronbeek, 1994/06/10-3, Reinderhoff, G.L., Notitie’s Kon. Ned. Indisch Leger, Melbourne juli 1942, 30 en 40.

Peudeuëng meutampö meuïh, sabel met gouden kroon

inventarisnummer 1898/10/26-1

John Klein Nagelvoort

 

Op 26 oktober 1898 werd een rijk gedecoreerd sabel geschonken aan Museum Bronbeek. De schenker was luitenant-generaal b.d. J.A. Vetter. De gepensioneerde generaal, en oud-commandant van het Nederlands-Indisch leger, was in maart 1897 met pensioen gegaan en had zich in Nederland gevestigd.

Vetter heeft een lange staat van dienst. Als soldaat meldt hij zich op 25 mei 1853 voor tien jaar aan in Kampen, hij is dan vijftien jaar. In 1859 wordt hij officier en neemt vervolgens deel aan meerdere expedities. Zijn rol als opperbevelhebber van de twee expedities naar Lombok zijn alom bekend, maar wat is zijn rol in Aceh in het zogenaamde ‘Verraad van Teukoe Oemar’ in 1896?

Legercommandant luitenant-generaal J.A. Vetter

De schenker aan Bronbeek

Vetter gaat in april 1895 met pensioen als luitenant-generaal titulair. Maar wordt door gouverneur-generaal C.H.A. van der Wijck in datzelfde jaar nog verzocht om de functie van fungerend legercommandant A.R.W. Gey van Pittius over te nemen. De legercommandant kampt met ernstige gezondheidsklachten en moet zijn functie neerleggen. Gey van Pittius overlijdt acht maanden later in Den Haag. Generaal-majoor M. Segov neemt tijdelijk het hoogste militaire ambt waar. Vetter wordt op 19 juni 1895 benoemd tot legercommandant van het leger in Nederlands-Indië.

Met Vetter als legercommandant hoopt de gouverneur-generaal op een spoedig einde van de oorlog in Aceh: die oorlog duurt inmiddels drieëntwintig jaar en heeft aan tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen het leven gekost.

Majoor J.F. Breijer

Vetter vertrekt met zijn adjudant, majoor J.F. Breijer, in november 1895 naar Aceh om de situatie in Aceh zelf te aanschouwen. Majoor Breijer heeft zich laten informeren door de arabist en islamloog Christiaan Snouck Hurgronje en neemt een door hem opgemaakt verslag mee over de sultansfamilie, ulèëbalangs (erfelijke hoofden) en de vijandelijk gezinde geestelijken. De zittende gouverneur van Aceh, generaal-majoor Ch. Deijckerhoff, zal de afvaardiging uit Batavia ontvangen en hen op de hoogte brengen van de huidige situatie. De kranten in Nederland en in Indië berichten, met name in 1896, uitgebreid over ‘De inspectiereis van den Legercommandant op Atjeh’.

De schenker aan generaal Vetter

Teuku Umar ontvangt van Deijckerhoff op 30 september 1893 de titel panglima prang besar (opperste strijdheer) en zal in vervolg de naam teuku Djohan Pahlawan dragen. Zijn leger van ruim duizend strijders wordt met Nederlandse geweren bewapend. De vraag voor zwaar geschut wordt niet ingewilligd, wel wordt hij fors betaald door het gouvernement.

Teuku Umar als teuku Djohan in 1893

De samenwerking loopt stroef, en het onderlinge vertrouwen is nihil. Toch wil Deijckerhoff zich aan zijn concept houden. Het omkopen en tegen elkaar uitspelen van inheemse vorsten, is een oud gebruik. Teuku Djohan (T. Umar) weet dankzij deze collaboratie zijn positie in Aceh te versterken. Niet iedereen is gelukkig met de gegeven macht aan de teuku Djohan. Sommigen zien die als een doorn in het oog. Nadat teuku Djohan zijn positie in Aceh heeft verstrekt, neemt hij steeds minder orders aan van het Nederlands gouvernement. Bij het oppergezag vreest men voor het afvallen van teuku Djohan zoals in 1884 tijdens de Nisero-Kwestie. De komst van Vetter in Aceh eind 1895 zet alles op scherp, ook de rol van teuku Umar. Tijdens het inspecteren van de linies zijn er weinig activiteiten, Vetter vraagt aan de betreffende luitenant aan de stelling: ‘Hoeveel heeft u wel betaald, dat zij vandaag niet op mij schieten?’ De luitenant voelt zich gekrenkt en zegt dat hij niet gewoon was met de vijand te heulen. Vetter was het dus duidelijk niet eens met Deijkerhoffs beleid, en deed geen moeite dit te verbergen.

De sabel met gouden kroon, peudeuëng meutampö meuïh

Volgens verschillende bronnen schenkt teuku Djohan ofwel teuku Umar Vetter een ‘sabel met roodlederen scheede, het gevest van goud en bezet met diamanten’ aan Vetter in december 1895 bij de landingsplaats Oleh-leh ten noorden van Koeta-Radja, het huidige Banda Aceh. De berichtgeving verschilt met name over de wijze waarop Vetter de sabel in ontvangst neemt, maar over het doel van deze schenking is iedereen het eens: Vetter moet gepaaid worden.

Generaal-majoor Ch. Deijckerhoff als gouverneur van Aceh

Niet alleen Vetter ontving een sabel van dergelijke kwaliteit, ook Deijckerhoff ontving een dergelijk sabel van teuku Umar. Mogelijk is deze sabel terechtgekomen in de etnografische collectie van de KMA. (collectie Wereldculturen 3600-410)

De peudeuëng of sabel die teuku Umar schenkt aan Vetter, en Vetter vervolgens aan Museum Bronbeek, is van bijzondere kwaliteit. De gouden kroon is bezet met ruwe diamanten, voorzien van filigrain en met emaille ingelegd. De greep zelf is met zilverdraad omvlochten. De kling is hoogstwaarschijnlijk in Europa gesmeed en door de Acehse wapensmeden aangepast.

Dit type wapen werd gedragen door panglima’s, de Acehse legeraanvoerders.

Het schenken van een (ere)sabels of degens is een oud gebruik, ook in voormalig Nederlands-Indië. Met name in de negentiende eeuw worden sabels, geweren, krissen en eretekens uitgereikt aan hulptroepen en inheemse vorsten die het Nederlands gezag aanvaarden. Bestuurders en officieren ontvangen op hun beurt ook sabels, lansen en (kostbare) krissen, soms uit erkenning van het Nederlands gezag, als herstelbetaling of om bondgenootschap te bekrachtigen.

Bronnen:

Nationaal Archief: 2.13.04 Stamboeken Officieren KNIL

www.delpher.nl

C.Snouck Hurgronje, De Atjehers

Verzameling van Dagorders

Catalogus Museum Bronbeek deel I, Erik Naberhuis

Rogier Rijpkema & Jaap Cuperus, 1815-2015 Militaire Willems-Orde, 200 jaar moed, beleid en trouw.

Flesje kininesulfaat

Marthe Gaspar-Raven

Flesje met kininesulfaat

“ Malaria is een ziekte, die Uw gezondheid voorgoed kan bederven, terwijl zij ook de gevechtswaarde van een leger kan vernietigen.

 

Kinine, afkomstig uit de kinabast, werd toegepast als geneesmiddel voor malaria, een van de meest verbreide volksziekten in de tropen. Het belang van dit medicijn werd door Dr. Pleischel al in 1857 treffend verwoord: “Zonder kina en de daaruit bereide stoffen zou ik nòch medicus willen, nòch medicus kunnen zijn.”

In 1854 was de kina met regeringssteun in Tjinjiroean (ten zuiden van Bandoeng) aangeplant. De cultuur ontwikkelde zich zo voorspoedig dat in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog de grootste hoeveelheid kina ter wereld uit Nederlands-Indië kwam.

Ook in legerkringen werd de bestrijding van malaria van het hoogste belang geacht. Immers: “in tropische gebieden kan deze ziekte minstens evenveel slachtoffers maken als de vijandelijke kogels”. De strijd tegen deze gevreesde tegenstander vroeg dan ook van iedereen “een even groote mate van oefening en tucht als in het gevecht tegen den vijand van hem wordt verwacht.”

Malaria nam onder de ziekten, die in het Nederlands-Indische Leger aanleiding gaven tot een permanente ongeschiktheid voor de dienst, zeker wat het Europese gedeelte van het leger betrof, de voornaamste plaats in. Rond 1900 hadden jaarlijks 80 van de 100 Europese en 75 van de 100 inheemse militairen malaria. Het kwam voortdurend voor dat militairen, die bij het uitrukken geheel gezond leken, al gauw geheel onbruikbaar werden voor de velddienst en zo een grote belasting gingen vormen voor de agerende troepen.

Toen door de Japanse bezetting van Nederlands-Indië de kinine schaars begon te worden, gingen de geallieerde legers van Zuidoost-Azië en de Pacific over op het middel mepacrine.

In de kampen aan de Birma Spoorweg en ook aan de Pakan Baroe hebben bijna alle krijgsgevangenen malaria gehad. Slechts in het begin was in sommige kampen nog wat kinine voorradig. W.B. Westhoff, die naar het herstelkamp Nakhom Pathon in Thailand was gebracht, noteerde op 27 september 1944 in zijn dagboek dat het aantal malariapatienten ontzettend opliep, vooral daar men geen klamboes had en de barakken in een sawah lagen, die bijna steeds onder water stond! Kinine werd niet meer verstrekt, “dus maar net doen of er geen koorts is.” werd het parool.

 

Dit flesje kininesulfaat is vervaardigd door de N.V. Bandoengsche kininefabriek. Deze fabriek werd in 1897 opgericht door Mr. C.W. Baron van Heeckeren.

 

 

 

Collectie Museum Bronbeek

Inventarisnummer 2004/07/28-3

Geschonken door H. Crawfurd, Elst

Bloedbad in Goenoeng Simping 1949

Bloedbad in Goenoeng Simping

Marc Lohnstein, assistent-conservator

Op 1 augustus 1949, negen dagen voor de wapenstilstand tussen Nederland en de Republiek Indonesië, werd te Tjilatjap (thans Cilacap) een Nederlandse militaire patrouille uitgestuurd. De patrouille eindigde in een tragedie door gebrekkige inlichtingen, een onduidelijke opdracht en tactische fouten bij de uitvoering. Daarbij kwamen 26 Indonesische mannen, vrouwen en kinderen om het leven en raakten 33 gewond. Aan Nederlandse zijde viel geen enkel slachtoffer. Het gebeuren en de nasleep worden beschreven in de Excessennota uit 1969 en door Rémy Limpach in zijn boek De brandende kampongs van Generaal Spoor.

Museum Bronbeek beschikt over een afschrift van het politie-onderzoek naar de fatale schietpartij. Dit onderzoek bestaat uit de processen-verbaal van het Korps Militaire Politie (KMP), de Gewestelijke Recherche van de Daerah Politie en medische rapporten. Helaas ontbreken de 5 foto’s en het patrouilleverslag. Wat zeggen deze documenten over wat zich precies in Goenoeng Simping of Gunung Simping bij Tjilatjap heeft afgespeeld?

De stad

Tjilatjap was de voornaamste haven aan de zuidkust van Java. De stad werd op 2 augustus 1947, in de nadagen van de Eerste Politionele Actie door twee bataljons van de V-Brigade (1-3 RI en Inf II) bezet. Vernielingen en versperringen hadden de Nederlandse opmars ernstige vertraagd. Bij de bezetting van de stad zelf werd geen tegenstand ontmoet. De Indonesische verdedigers, voornamelijk ALRI (Indonesische marine), trokken zich terug.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog had Tjilatjap veel te lijden gehad onder Japanse en geallieerde bombardementen. Gevoegd bij de vernielingen door de Indonesiërs voor hun terugtocht maakte dat de stad in 1947 voor 80% verwoest was.

Met de Tweede Politionele Actie wist Nederland nagenoeg het gehele grondgebied van de Republiek Indonesië te veroveren en een deel van de Indonesische regering gevangen te nemen. Dit succes betekende echter geenszins het einde van de strijd. Integendeel, het Indonesische leger en de strijdgroepen waren nagenoeg intact gebleven en voerden de strijd op. Temeer nadat bleek dat Nederland ook politiek haar hand had overspeeld. De Nederlandse regering was verdeeld over de houding ten opzichte van de Republiek, de vorm van een toekomstig onafhankelijk Indonesië en de opstelling ten opzichte van de Verenigde Naties. De federalisten, Indonesiërs die met Nederland bestuurlijk samenwerkten, keurden de actie uiteindelijk af. De internationale gemeenschap keerde zich grotendeels tegen de Nederlandse politiek in Indonesië. Onder deze druk liet Nederland Soekarno en de overige Indonesische regeringsleiders vrij. Het onlangs veroverde gebied werd teruggegeven. Met Indonesië werden onderhandelingen geopend over vervroegde overdracht van de soevereiniteit. Op middernacht 10/11 augustus 1949 ging op Java de wapenstilstand in. De gewapende strijd was ten einde.

Tijdens en na de Tweede Politionele Actie hergroepeerde de TNI (Tentara Nasional Indonesia) zich met name rond de grote steden en langs de verbindingswegen. Federaal gebied, het door Nederlandse troepen bezette gebied exclusief het pas veroverde Republikeins gebied, werd geïnfiltreerd. TNI-eenheden gingen over tot beschietingen van steden, posten, patrouilles en konvooien. Daarnaast vonden brandstichting, sabotage, ontvoeringen en intimidatie plaats. Ook in de regentschap Tjilatjap, federaal gebied sinds 1947, namen de activiteiten van guerrilla’s en de Indonesische schaduwregering toe. Bestuur en handel ondervonden ernstige hinder van de toenemende onveiligheid op het platteland. In de regentschap Tjilatjap was vanaf 19.00 uur een avondklok van kracht.

Verantwoordelijk voor de veiligheid in Tjilatjap was de W-Brigade van het Territoriaal- tevens Troepencommando Midden-Java. De brigade had voor deze taak in haar vak (in de residentie Banjoemas en de regentschappen Keboemen en Poerworedjo) twee infanteriebataljons (3-11 RI en 4-11 RI) ter beschikking.

Korpsonderscheidingsteken 11de Regiment Infanterie tropenuitvoering. Te dragen op de schouder. Collectie Museum Bronbeek 1995/04/12-1-3/1

Het 3de Bataljon van het 11de Regiment Infanterie (3-11 RI) was een bewakingsbataljon bestaande uit dienstplichtige militairen van de lichting 1945. Het was buiten divisieverband eind 1946 uitgezonden. In 1949 verbleef het bataljon inmiddels ruim twee jaren in Indië en was daarmee een ervaren eenheid. Het had actie gezien in Zuid-Celebes, Borneo en Midden-Java.

Tegen deze achtergrond vond de schietpartij plaats.

De melding

Het gebeuren op maandag 1 augustus 1949 werd in gang gezet door M (naam geanonimiseerd). Hij was 20-jaar, zonder beroep en inlichter (de term voor een informant) van de inlichtingendienst van de staf van het 3-11 RI. Op die fatale avond meldde hij zich om 19.15 uur bij de soldaat 1ste klasse D. van der Ent van de Inlichtingendienst. M vertelde Van der Ent dat zich 50 TNI militairen in een huis in de desa Goenoeng Simping zouden ophouden. Hij had deze zelf gezien. De desa lag enkele kilometers ten noorden van Tjilatjap. De TNI-ers waren gekleed in groene uniformen en uniformen van de Daerah-Politie. Een twintigtal was bewapend met karabijnen. M raadde aan een patrouille uit te sturen.

Soldaat Van der Ent lichtte de inlichtingenofficier van het bataljon, de 31-jarige reserve eerste luitenant infanterie D.G. Franken, in. Luitenant Franken achtte de melding geloofwaardig. Vooral ook doordat de informant verklaarde de TNI-militairen zelf te hebben gezien. De bewoner van het huis zou lid zijn van de ODM (Onder-district Militair). Franken maakte daarop melding bij zijn bataljonscommandant, de luitenant-kolonel J.T. Bastiaanse. Besloten werd een patrouille uit te sturen. Met welke opdracht wordt in het proces-verbaal niet expliciet vermeld. De luitenant vertrok naar het huis van de heer Soewito, de wedana van het district Tjilatjap, om deze over de actie te informeren. De wedana kon de luitenant niet vertellen dat voor een huwelijksfeest in Goenoeng Simping een vergunning was verstrekt. De assistent-wedana Raden Mas Koessoehardjo had de wedana hierover niet ingelicht. Franken was niet op de hoogte dat in genoemde kampong en huis een groot feest werd gehouden.

Bij zijn verhoor op 8 augustus verklaarde M dat zijn bericht gebaseerd was op informatie van derden. Een hem onbekende Indonesiër had hem op 1 augustus om 16.00 uur verteld dat op het huwelijksfeest ten huize van Somadihardja TNI-ers aanwezig zouden zijn. M had zijn informatie dus van horen zeggen. De beide medewerkers van de Nederlandse inlichtingendienst hadden echter begrepen dat hij zelf de TNI-ers had gezien. En op basis van dit gegeven werd de informatie als waarschijnlijk juist ingeschat. De informatie was ruim 3 uur oud. M was namelijk eerst naar huis gegaan en had een bad genomen. Over de betrouwbaarheid van de inlichter / informant doet Franken in het proces-verbaal geen uitspraak. Ook zei M dat hij had verteld dat in het huis een groot feest werd gegeven.
Bij het gesprek met M zou geen lid van de inlichtingendienst aanwezig zijn geweest die vloeiend Maleis sprak. Dit kan het verschil in interpretatie verklaren. Het laat meteen een probleem zien van de Nederlandse troepen in Indonesië. Het gebrek aan lokale talenkennis.

De gevechtspatrouille

De gevechtspatrouille bestond uit 15 militairen (exclusief twee chauffeurs) van de staf van 3-11 RI. De militairen kenden aldaar deels. Zij vormden geen organieke gevechtseenheid. De patrouille rukte uit met een versterkte bewapening van drie lichte mitrailleurs Bren. In twee vrachtwagens verplaatsten de geselecteerde manschappen zich naar het kantoor van de Inlichtingendienst. Daar voegden Van der Ent, een burger medewerker van de Inlichtingendienst en de informant M zich bij de patrouille. Van der Ent had M een groen Nederlands militair uniform laten aantrekken, zodat hij niet herkend zou worden. De patrouille telde in totaal 19 militairen, een burger en de informant van de Inlichtingen Dienst.

Lichte mitrailleur Bren Mk II/I, kaliber 7,7 x 56 mm R (.303). Collectie Museum Bronbeek 1996/07/09-1-3

De vrachtwagens reden langs het huis van de wedana om Franken op te halen. De patrouille vertrok om 20.00 uur over de hoofdweg Tjilatjap – Banjoemas. Franken liet na enkele kilometers de vrachtwagens met de chauffeurs en een dekking van twee man op de hoofdweg achter. De luitenant lichtte de patrouille kort in over de actie: 50 TNI-ers, waarvan 25 bewapend, bevonden zich in en nabij een woning in een kampong. De patrouille van 17 man volgde aanvankelijk de verkeersweg en nam daarna een smal kampongpad in noord-westelijke richting. De patrouille verplaatste zich in tirailleurcolonne (met enen achter elkaar), kruiste een spoorbaan en trok door een kampong.

Bij een driesprong wees de informant de patrouillecommandant op een woning op ongeveer 50 meter. Aldaar zouden de 50 TNI-ers zich ophouden. Franken gaf de patrouille de opdracht het huis te omsingelen. Snel namen de militairen hun posities in. Twee afsluitgroepen werden gevormd. Het voorste gedeelte van zeven man volgde het pad en vormde een afsluitgroep aan de zuid-westelijke kant van het huis. Een Bren werd opgesteld op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Het achterste deel van de patrouille posteerde zich als afsluitgroep noord-oostelijk van het huis. Een Bren werd oostelijk van de woning opgesteld. De derde Bren bevond zich op de rechtervleugel van noord-oostelijke afsluitgroep. Op deze wijze bezetten manschappen twee zijden van het huis. De twee aangrenzende zijden kon de patrouille met vuur bestrijken. De kans op treffers door eigen vuur werd hierdoor verkleind. Deze opstelling voldeed aan de voorschriften en de manoeuvre werd professioneel uitgevoerd.

‘Omsingeling omheinde huizen’ uit Kennis van het V.P.T.L., Vs 101-5

Luitenant Franken bevond zich op het kampongpad vlakbij de ingang van het erf. Vandaar observeerde hij de situatie:

  • het huis lag op een erf en had een pendopo.
  • rondom de pendopo stond een groep van ruim 400 mannen, vrouwen en kinderen.
  • deze luisterden kennelijk naar een gamelan voorstelling.
  • het publiek droeg geen uniformkleding, maar normale Indonesische kleding.
  • geen enkel persoon droeg zichtbaar een vuurwapen.

De waarneming was niet geheel in overeenstemming met de ontvangen melding van de inlichter. Franken besloot daarop nader poolshoogte te nemen. Hij informeerde enige militairen, die vlakbij hem stonden en gaf hen de opdracht dat niet geschoten mocht worden. In de verwachting dat dit bevel doorgegeven zou worden, betrad Franken het erf. Soldaat Van der Ent gaf het niet bevel echter niet door. Hij dacht dat ook andere militairen het bevel hadden gekregen. De opvolgend patrouillecommandant, sergeant A. Houwing, verklaarde dan ook later dat hij het bevel niet had ontvangen.
Enkele Indonesiërs, die via de hoofdingang het erf wilden verlaten, werden door de zuid-oostelijke afsluitgroep teruggestuurd. Kort daarna liepen vele personen in westelijke richting weg.

De schietpartij

Met zijn pistool in de hand liep Franken naar de noord-oostelijke zijde van het huis om het publiek beter te kunnen observeren. Aan de zuid-westelijke zijde van de pendopo zag hij een groep verdachte personen. Daarop ging hij naar de pendopo en baande zich daarbij een weg door een deel van het publiek. Bij de pendopo klonk dichtbij hem van rechts een schot. Franken hoorde de kogel langs hem fluiten. Na een ogenblik van stilte werd vanuit de afsluiting gevuurd. Onder het publiek ontstond paniek. Velen vluchten weg of lieten zich op de grond vallen. De Brenschutter op het kampongpad bij de ingang opende het vuur op een groep, die vanaf de voorzijde van de woning in westelijke richting wegvluchtten. Hij verschoot een volledig magazijn: 28 patronen. Mensen, die in noord-westelijke richting vanaf de achterzijde van de woning vluchtten, werden door de noord-oostelijke afsluitgroep onder vuur genomen. Daarbij gaf de met een pistoolmitrailleur Sten bewapende soldaat OVW (Oorlogsvrijwilliger) op rechts drie vuurstoten af. Daarna weigerde zijn wapen. De naast hem staande Brenschutter verklaarde 15 patronen te hebben verschoten. Een bevel om het vuur te openen was niet gegeven. Franken had op de grond dekking moeten zoeken voor eigen vuur. Liggend beval hij het schieten te staken. Daarbij ondersteund door sergeant Houwing. Het vuur werd daarop gestaakt. Het schieten was al met al van zeer korte duur.

Het voorschrift Kennis van het V.T.P.L. drukt een patrouillecommandant op het hart ’niet u, maar uw sectie omsingelt en doorzoekt dat huis, u leidt deze operatie en u blijft buiten het omsingelde huis.’ Het VTPL schrijft voor dat bij het doorzoeken van huizen de bewoners een voor een ongewapend en met de handen omhoog naar buiten moeten komen. De mannen en grote jongens worden gefouilleerd en onder bewaking gesteld. Nadat alle bewoners buiten zijn wordt het huis voorzichtig doorzocht. Bij vuur uit het huis kan dit worden beantwoord. De commandant moet ’tegen veel en ongeregeld vuren door den troep’ waken.
Om munitieverspilling te voorkomen was volgens de Gevechtshandleiding Indonesië uit 1949 een strikte vuurdiscipline nodig. Vuuropening mocht uitsluitend op bevel van de patrouillecommandant plaatsvinden. Het kader nam uitdrukkelijk niet zelf deel aan het vuurgevecht, maar leidde het vuur. Vuur mocht pas worden geopend nadat vijandelijk vuur was ontvangen, tenzij van te voren zeker was dat gewapend verzet zou worden gepleegd. Strikte vuurdiscipline werd gezien als een indicator voor goed leiderschap en een hoog moreel van de troep.

Tegen beide voornoemde richtlijnen werd door de patrouille Franken gezondigd. Door zich op het erf tussen het publiek te begeven gaf Franken de commandovoering (command and control) eigenlijk uit handen. Hij had niet langer het overzicht over zijn patrouille. Hierdoor kon hij zijn mensen niet meer leiden. Franken liep zelfs gevaar door eigen vuur getroffen te worden. Hij vergewiste zich er ook niet van dat zijn bevel om niet te schieten werd doorgegeven. In de verwarrende situatie openden enkele van zijn mannen kort na het mysterieuze schot het vuur. Een uitdrukkelijk bevel hadden zij daartoe niet gekregen. De schutters verklaarden dat het schieten bij de andere afsluitgroep begon en dat zij het vuur openden op wegvluchtende personen. Wie begon werd in het volgend onderzoek niet duidelijk.
Volgens de Excessennota en Limpach opende de patrouille het vuur, omdat zij dacht dat op de commandant was geschoten. De verklaringen van de patrouilleleden ondersteunen dit niet. De schutters vuurden, omdat zij in de veronderstellingen verkeerden dat een gevecht was begonnen of omdat mensen wegvluchten.

Luitenant Franken verklaarde dat hij door het gebeuren ’in de war was geraakt’. Hij wilde zo spoedig mogelijk de medische dienst informeren over de gewonden. Daarom liet hij het huis vluchtig doorzoeken. Belastend materiaal werd daarbij niet aangetroffen. Van een aantal personen werd nog de identiteitspapieren bekeken. Deze personen woonden allen in een andere kampong. De voornoemde verdachte personen bleken gevlucht. Na de verblijfplaats van de TNI gevraagd antwoordde een jongen: ’Ik weet dit niet, misschien gevlucht.’ Een achtervolging stelde hij in het donker niet in. De gewonden ter plekke werden niet verzorgd.

Franken verzamelde zijn patrouille en marcheerde af naar de wachtende vrachtwagens. Verliezen had de patrouille niet geleden. Naar schatting 150 patronen van het kaliber 7.7 millimeter en 50 patronen kaliber 9 millimeter waren verschoten. Te Tjilatjap informeerde luitenant Franken direct zijn bataljonscommandant, de commissaris van politie, de regent van Tjilatjap en de wedana.

Het vervolg

In opdracht van de bataljonscommandant luitenant-kolonel Bastiaanse formeerde sergeant A.J.J. Minnema om 23.30 uur een nieuwe patrouille. Met twee 3-tonners en acht militairen en een hospitaalsoldaat keerde deze naar de woning terug om gewonden op te halen. De patrouille werd vergezeld door een hoofdagent en acht politie-agenten. Gewonden of doden werden echter niet meer aangetroffen. Alle gewonden waren reeds weggevoerd. Daarop vertrok de patrouille Minnema om 24.00 uur weer naar Tjilatjap.

Wie had het fatale eerste schot gelost? De patrouillecommandant Franken verklaarde dat hij gedurende het voorval zijn vuurwapen niet had afgevuurd. Meerdere Indonesische getuigen zagen een Nederlandse militair, dit was dus luitenant Franken, tussen het publiek. Twee van deze getuigen verklaarden dat deze militair op een bepaald moment zijn rechterarm boven zijn schouder bracht en met een klein vuurwapen een schot loste. Daarop liet deze zich op de grond vallen. Voordat hij schoot zou hij tweemaal geroepen hebben: „Waar zijn de tentara’s?” Een andere Indonesische getuige verklaarde dat de Nederlandse militair na het schot geen dekking zocht, maar zich een weg baande door de menigte en de woning binnen ging. Aldaar bukte hij.

Wat leverde het onderzoek op betreffende de vermeende TNI-ers? Bewijzen voor de aanwezigheid van TNI-ers werden niet gevonden. De Indonesische getuigen verklaarden dat zij geen gewapende personen hadden gezien. Niemand was gekleed in een of ander uniform. Deze verklaringen behoeven niet te verbazen. Hadden zij immers TNI-ers gezien dan hadden zij verzuimd daarvan direct melding te doen. Echter, ook de Nederlandse militairen verklaarden hetzelfde. Franken was de enige die de vermeende TNI-ers die avond had gezien.

De woning was van Somadihardja. Zijn nicht, Radijem, was die dag getrouwd met Sopawi. Dit huwelijk werd met een groot feest gevierd. Er was een wajang-orang-voorstelling (Javaans traditioneel theater) met gamelan muziek. Voor het feest had Somadihardja op 27 juli een vergunning aangevraagd bij Soerawikarta, de loerah (dorpshoofd). De assistent-wedana, Raden Mas Koessoehardjo, verleende de vergunning. Over de avondklok van 19.00 uur werd in de vergunning volgens de loerah niets vermeld.

De informant M getuigde dat een Indonesiër hem had vertelde dat de bruidegom een TNI-er was. M. kende de Somadihardja naar eigen zeggen goed. Deze zamelde bij de bevolking van de desa Goenoeng Simping rijst en geld in bestemd voor de TNI. De loerah kende Somadihardja eveneens goed. Hij was tani (boer). Van contacten met de TNI was hem echter niets bekend. De loerah kon ook niet anders verklaren. Zulke contacten had hij immers meteen moeten melden. Somadihardja, Radijem en Sopawi waren volgens de getuigen niet op het feest gezien. Alle drie bleken na de schietpartij voor de koloniale autoriteiten bovendien onvindbaar. Niemand wist iets.
Sopawi bleek een mysterieus persoon. Volgens de inlichter was deze een TNI-er. De bruidegom zou uit Goenoeng Simping of Gumilir komen. De betreffende loerah’s kenden hem evenwel niet en in de bevolkingsregisters kwam hij niet voor.

Het onderzoek

Luitenant-kolonel Bastiaanse meldde de schietpartij de volgende dag bij de commandant van het detachement Tjilatjap van de 2de compagnie 4de bataljon Militaire Politie (2 MP IV), de wachtmeester Koninklijke Marechaussee H. Buisman. Die kreeg opdracht van zijn compagniescommandant een onderzoek te starten.
Met de korporaal der Militaire Politie, F.W. van Oorsouw, ging Buisman op 2 augustus om 13.00 uur naar de plaats van het delict. Het was inmiddels ruim 14 uur na de schietpartij. De plaats van het delict was dan ook niet meer onaangeroerd. De gewonden waren overgebracht naar het militair hospitaal en het burger ziekenhuis in Tjilatjap. De doden waren weggehaald en werden nog op 2 augustus begraven. Hulzen waren opgeraapt. Van een gedegen forensisch onderzoek kon daardoor geen sprake meer zijn.

Plattegrond woning en erf uit het proces-verbaal. Collectie Museum Bronbeek 2014/02/05-4-9

Op het erf en in de tarub (tijdelijk afdak voor feestviering) van de woning in de kampong Bosok vonden de twee MP’s nog plassen geronnen bloed. Meubelstukken lagen wanordelijk door elkaar. De meubelstukken en de scheidingswand van de woning vertoonden kogelgaten. Het onderzoeksteam hoorde van de assistent-wedana dat hij 55 hulzen had gevonden. De meeste hulzen lagen op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Een kleiner gedeelte had hij gevonden ten noord-oosten van de woning. De vindplaatsen kwamen overeen met de getuigenissen van de Nederlandse militairen. Buisman en Van Oorsouw namen de hulzen mee. Van de gevonden hulzen waren 43 van het kaliber 7,7 millimeter: 29 verschoten door een Bren, 14 door een geweer Lee-Enfield. Twaalf hulzen waren van 9 millimeter patronen verschoten door een pistoolmitrailleur: een Sten of Owen. Op 12 augustus werden nog 12 hulzen van 7,7 millimeter en 5 hulzen 9 millimeter ingeleverd. Dit zou het vermoedelijk aantal schoten op een totaal van 68 brengen. Dat was meer dan de patrouilledeelnemers hadden verklaard. Een huls van een patroon verschoten met een pistool werd kennelijk niet gevonden. Het proces-verbaal maakt hiervan geen melding.

De vindplaatsen van de hulzen kwamen overeen met de getuigenverklaringen. Uit de plassen bloed en de kogelgaten in de scheidingswand lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat gericht op de menigte werd geschoten. De meeste slachtoffers moeten aan de voorzijde van de woning zijn gevallen. Het vuur kwam daarbij voornamelijk van de lichte mitrailleur op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep.

Op 3 augustus verhoorde het onderzoekteam de patrouillecommandant, luitenant Franken en enige gewonden van de schietpartij. De overige patrouilleleden werden op 4 augustus verhoord.

Wie van de afsluitgroep opende als eerste het vuur? Dit is niet met zekerheid vast te stellen. De verklaringen spreken elkaar deels tegen. Niemand verklaarde dat hij als eerste had gevuurd. De schutters dachten dat een gevecht was begonnen. Een soldaat gaf in tweede instantie toe dat ook hij had geschoten, maar dan in de lucht. Vier militairen en de burger verklaarden dat zij hadden geschoten. Gezien de getuigenverklaringen is het aannemelijk dat de Brenschutter op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep als eerste het vuur opende. Gevolgd door de soldaat OVW en de Brenschutter op rechts van de noord-oostelijke afsluitgroep.
Luitenant Franken had zijn karabijn M95 en pistool FN 9 millimeter ter inspectie overhandigd aan de commissaris 1ste klasse van de Daerah Politie, B.T. Struben. De commissaris verklaarde dat hij bij inspectie de lopen van de beide vuurwapens schoon waren. Hij had geen kruitslijm aangetroffen.

Het opgraven van de dodelijke slachtoffers was om politieke- en adat rechtelijke gronden niet mogelijk. Visa et Repertum waren zodoende niet op te stellen. Daarvoor in de plaats namen de MP-ers op 15 augustus te Goenoeng Simping korte verklaringen van nabestaanden op.

Op 31 augustus werd het proces-verbaal afgesloten.

De nasleep

De zaak kwam in de publiciteit. Het dossier belandde op het bureau van de Legercommandant, luitenant-generaal D.C. Buurman van Vreeden. Ook werden door F.J. Goedhart (PvdA) enkele vragen gesteld in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Luitenant Franken kwam op 12 september 1949 voor de krijgsraad. Hem werd onvoldoende leiding en onvoorzichtig handelen verweten met als gevolg de dood en zwaar lichamelijk letsel van meerdere mensen. De krijgsraad sprak hem echter vrij van dood door schuld door gebrek aan bewijs.

De juristen C. van Rij, W.H.J. Stam en F.A. Groeninx van Zoelen van de Commissie van onderzoek naar beweerde excessen door Nederlandse militairen bekeken op verzoek van A.H.J. Lovink, de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon (HVK), de hoogste Nederlandse bestuurder in Indonesië, eveneens de zaak. Zij concludeerden dat ’het noodlottig gebeuren te Goenoeng Simping niet is geweest een opzettelijk met vuurwapens optreden tegen burgerpersoneel, doch een reactie van een troep die meende dat zijn commandant gedood was of in levensgevaar verkeerde’. Twee van de drie juristen waren van mening dat de patrouillecommandant ernstige beleidsfouten had gemaakt. De vrijspraak van de krijgsraad was in hun ogen dan ook onjuist. Zij rapporteerden eind december 1949. Een verder gevolg heeft deze zaak niet meer gekregen.

Op basis van het proces-verbaal van de militaire politie lijkt de conclusie van de juristen gewettigd, dat van een opzettelijk gebruik van geweld tegen burgers geen sprake was.

De slachtoffers

De noodlottige patrouille te Goenoeng Simping had 26 mensen het leven gekost. Hun namen komen voor in het proces-verbaal.

Naam Geslacht

Leeftijd

Schotwond Begraafplaats Opmerking

1

Katam man

12

meerdere schotwonden Rawabasoem

2

Pardi man

17

been Goenoeng Simping

3

Madsaeri vrouw

17

buik Goenoeng Simping

4

Madsalikin man

27

hoofd Rawabasoem

5

Mbok-Sanie vrouw

35

hoofd Rawabasoem

6

Madmakan man

20

borst Rawabasoem

7

Amatwiredja man

24

borst en hals Rawabasoem

8

Sambardi man

25

hals Gunung Simping

9

Kasam vrouw

30

buik Gunung Simping haar kind bleef  ongedeerd

10

Paidjem vrouw

17

hoofd Gunung Simping

11

Kasyem vrouw

50

buik, armen en benen Gunung Simping

12

Misem vrouw

16

buik en linker arm Gunung Simping

13

Tirtesukarto man

50

buik Gunung Simping

14

Singatirta man

30

rug Gunung Simping

15

Dasyo man

17

heup Gunung Simping

16

Martoediwirdjo man

25

buik Gunung Simping

17

Sukyem vrouw

20

hoofd Rawabasoem

18

Dasijem vrouw

20

buik Rawabasoem

19

Sindon man

16

buik Gunung Simping

20

Madwirana man

30

hals Gunung Simping

21

Martodiwirja man

25

hoofd Gunung Simping

22

Hadisumakto man

20

buik Gunung Simping

23

Misik vrouw

18

borst en rug Gunung Simping

24

Wirjantama man buik en rug Gunung Simping echtgenoot van Sintem

25

Sintem vrouw buik en rug Gunung Simping echtgenote van Wirjantama

26

Sawen vrouw

24

borst Gunung Simping

Hun nabestaanden kregen van het bestuur een geldbedrag voor de begrafeniskosten en voor elk dodelijk slachtoffer vier meter lijkwade.

Bronnen:

  • Groen, P.M.H., Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950. SDU uitgeverij, ’s-Gravenhage 1991.
  • Handelingen Staten-Generaal Tweede Kamer, Zitting 1968-1969 nummer 10 008, Nota betreffende het archievenonderzoek naar geven omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950, Bijlage 5 Overzicht van de in de onderzochte overheidsarchieven aangetroffen gegevens met betrekking tot excessen, p. 55-57. Zie www.staten-generaaldigitaal.nl.
  • Limpach, Rémy, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Boom, Amsterdam 2016, p. 353-356.
  • Museum Bronbeek, 2014/02/05-4-9, Proces verbaal Korps Militaire Politie/Koninklijke Marechaussee, 2-M.P.IV.-, Detachement Tjilatjap, No. P.V. 53/Z.R.49/49.-, Tjilatjap, 31 augustus 1949.
  • Museum Bronbeek. Stencil Gevechtshandleiding Indonesië. Anno 1949. Deel II. Het optreden van afdelingen ter sterkte van ongeveer een peloton in verzetsgebied. School voor Reserve Officieren (SRO). Bandoeng, 14 augustus 1949.
  • Kennis van het V.P.T.L. Een kwestie van leven en dood! Landsdrukkerij Batavia 1949.
  • Voorschrift voor de uitoefening van de politiek politionele taak van het leger (V.P.T.L.) (herdruk uitgave KNIL), Nr. 1581, 2e druk, Ministerie van oorlog, punt 143.

Type 93 (1933) AA hmg Japanese navy

Mysterious gun

Marc Lohnstein, assistant-curator

In 1950 the Royal Netherlands Indonesian Army (KNIL) send a large shipment of captured Japanese equipment, instruments and arms from Indonesia to the Netherlands. The shipment was destined for Museum Bronbeek in Arnhem.

Part of this shipment of 38 crates was a weapon listed as “Anti-tank buksen 13mm. 1 stuks. [9366]” (antitank rifle 13 mm 1 item). In the museum database the weapon was registered as a Japanese light machine gun or as the model 98 (1938) 20 mm antiaircraft antitank automatic canon. Three descriptions for one weapon.

 

1950-1-25

AA HMG 13 mm Model 93. Collection Museum Bronbeek

According to new research the descriptions are found to be incorrect. Based on markings and photographical evidence the weapon is identified as the Type 93 (1933) 13 mm antiaircraft heavy machine gun of the Japanese Imperial Navy.

Additional information is needed, since it is marked as a modified version.

Description

The weapon in the collection is not complete. It consists of the barrel with flash nozzle, receiver, trigger group and shoulder butt. The mount and the magazine are missing. This counts also for parts of the firing mechanism.

The weapon has several markings. On the right side of the receiver the markings are:

93/13 – 改番 –
circle 9398

IMG_5870

Markings on the receiver

The numbers 93/13 stands for the type and calibre.
The Japanese characters 改番 mean “kaigata” or remodeled. This implies that the weapon is a modification.

The circle mark contains (ト) the Kanji symbol for “toh” or “number 5”. The meaning of this mark is unknown.

The serial number is 9398.

Technical information

The Type 93 is a gas-operated, air-cooled, magazine fed, full-automatic weapon. The magazine is curved and top-mounted. The design of the Type 93 is based on the French mitrailleuse Hotchkiss de 13,2 mm modèle 1929 or in English 13.2 mm Hotchkiss heavy machine gun model 1929.

Technical specifications:

Type    Machine Gun
Caliber    13.2 mm
Mechanism    gas-operated, full-automatic
Cooling    air-cooled
Length    1,670 mm
Barrel length    1,000 mm
Weight    37.5 kg
Fed    magazine
Magazine capacity    30 rounds
Ammunition    ball, tracer and armor-piercing
Ammunition Weight    0.05 kg
Rate of Fire    450 rounds/min
Muzzle velocity    800 m/s
Elevation    -15° to +85°
Traverse     360°
Maximum range horizontal    6.000 m
Maximum range vertical    3.500 m
Maximum effective range    1.500 m
Sights    Front:     blade
Rear :     folding leaf graduated 300 to 3.600 meter.

The weapon was mounted as a single barrel on a tripod or naval pedestal mount and as twin and quad mount. The technical specifications are mainly based on the US Naval Technical Mission to Japan report.

Type 93001

American with a Type 93 on tripod. Handbook Japanese Military Forces.

Production

The Imperial Japanese Navy introduced the Hotchkiss in 1933. The navy started in 1935 machine gun production itself in order to become independent of imports. Towards the end of the war production figures reached 1.200 per month. The Type 93 was produced by the Yokosuka Navy Yard. The Japanese Army also used this weapon. The Army designation was Type Ho. The Type 93 was designed as an antiaircraft gun, but was also often used against ground targets.

About the effectiveness of the Type 93 the opinions are somewhat divided. According to some the heavy mounts made the weapon unwieldy, the round was too light to effectively combat allied aircraft, barrel change took five minutes and the magazine feed reduced the effective rate of fire to about 250 rounds per minute. Others are of the opinion that the Type 93 was capable of a sustained rate of fire if manned by a well trained crew that changed magazines real fast.

Japanese naval antiaircraft ground defence units

Is it possible to identify the unit the museum artifact belonged to?

According to the U.S. military intelligence the Imperial Japanese Navy had at the end of the war stationed four antiaircraft units (防空隊 = Bokutai) in Surabaya. This was the main naval base in Indonesia of the 2nd Southern Expeditionary Fleet. The identified units are:

103th AA Defence Unit
108th AA Defence Unit
109th AA Defence Unit
113th AA Defence Unit.

The four AA Defense Units are not listed according to type. The Imperial Japanse Navy distinguished between three types of antiaircraft units. Type A was armed with antiaircraft artillery and machine-guns, Type B with machine-guns only, and Type C with machine-guns and machine-cannon. According to the American intelligence the Type B was the only one equipped with the 13 mm machine gun. This company-size unit consists of a command, observation unit and three machine gun platoons. Total strengths was 225 men with:

13 mm machine gun    32
7.7 mm machine gun    10
search lights    2.

AADefenceUnitIJN

Order of Battle Bokutai

The allotment of the weapons within the unit was not known.

By the end of 1945 large amounts of Japanese weapons were seized by Indonesian militia. These weapons were employed in the Indonesian war of independence.

With thanks to dr. Kaori Maekawa.

Sources

  • Handbook on Japanese Military Forces, Technical Manual TM-E 30-480, War Department 1 October 1944.
  • ホ式十三粍高射機関砲. See https://ja.wikipedia.org/wiki/ホ式十三粍高射機関砲
  • Japanese Naval Ground Units “Know your enemy!” CinCPAC – CinCPOA – Bulletin 11-45. See http://www.ibiblio.org/hyperwar/USN/ref/KYE/CINCPAC-11-45/
  • Japanese 13/76 Antiaircraft Gun. See http://pwencycl.kgbudge.co/J/a/Japanese_13mm_76_AA_gun.htm
  • Rottman, Gordon L., Japanese Army in World War War II. The South Pacific and New Guinea, 1942-43. Osprey Publishing 2005.
  • Japanese Navy Type 93 or Japanese Army Type Ho. See http://www.ww2incolor.com/japan/weapon_hotchkiss132_2.html
  • Japan 13 mm/76 (0.52″) Type 93. See http://www.navweaps.com/Weapons/WNJAP_13mm-76_mg
  • US Naval Technical Mission to Japan report. Target Report – Japanese Naval Guns and Mounts, Article 2 – AA Machine Guns and Mounts. Intelligence Targets Japan (DNI) of 4 Sept. 1945. Fascicle O-1, Targets O-46 (N) and O-47 (N). February 1946. See http://www.fischer-tropsch.org/primary_documents/gvt_reports/USNAVY/USNTMJ%20Reports/USNTMJ_toc.htm

De legerfiets

De fiets in het Indische Leger

Marc Lohnstein, assistent-conservator

2002_07_17-2-1_Z

Wervingsposter Indisch Leger 1912. Collectie Museum Bronbeek

De boodschap op de wervingsplaat uit 1912 is duidelijk: kom bij het Indische Leger, met mooie uniformen en modern materiaal – de fiets – doet u martiaal dienst onder een aller vriendelijke bevolking in een wonderschoon landschap. De fiets als wervingsmiddel, dat is nog eens iets anders als de Apache aanvalshelikopter van tegenwoordig.

De reclame was op zijn minst misleidend.

Het begin

De fiets deed in 1903 bij het Indische Leger zijn intrede als militair vervoersmiddel. Dat jaar werd bij het 10e Bataljon Infanterie (Inf X) te Weltevreden (thans een deel van Jakarta, Indonesië) als proef een fuseliercompagnie gereorganiseerd tot een afdeling militaire wielrijders. De fiets werd toen nog rijwiel genoemd. Deze wielrijders werden niet als bereden infanterie ingezet maar als ordonnans. In 1908 werd nog een compagnie wielrijders geformeerd en naar Atjeh, Noord-Sumatra, uitgezonden.

Na tien jaren werden wielrijders in 1913 officieel in de vredesorganisatie van het Indische Leger opgenomen. Een afdeling Ordonnans-wielrijders van 102 man werd geformeerd. Daarnaast werden tijdelijk sectiën Wielrijders-strijders opgericht. In 1919 vonden ook deze sectiën permanent als afdeling Wielrijders-strijders in de vredesorganisatie (sterkte 238 man in 1922) een plaats.

Rijwielvoorschrift1917001

Bepakte Fongers fiets 1917

Taak

Tot 1925 werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een tweetal taken. Ten eerste het leveren van ordonnans die op de fiets een deel van het berichtenverkeer tussen staven moesten onderhouden (Ordonnans-wielrijders). Ten tweede het optreden als bereden infanteristen (Wielrijders-strijders). Deze laatste groep steunde de cavalerie (paarden). Zij verleende de cavalerie extra stoot- en vuurkracht. Door hun beweeglijkheid waren zij evenals de cavalerie geschikt voor verkenning, beveiliging en de achtervolging. Wielrijders en cavaleristen streden uitsluitend te voet.
Wielrijders waren minder geschikt voor de inzet tegen verzetslieden. Met de fiets waren zij gebonden aan wegen en bij een hinderlaag bijzonder kwetsbaar. Zij konden wel dienen voor machtsvertoon in nog rustige streken.

Fiets

In het Nationaal Archief zijn enige contracten voor de aankoop van legerfietsen uit de jaren dertig van de 20ste eeuw bewaard gebleven. Het ministerie van Koloniën kocht tot 1932 fietsen bij de Groninger Rijwielenfabriek A. Fongers. In de tweede helft van de jaren dertig stapte het ministerie over op de aanschaf van door de Artillerie-Inrichtingen (A.I.) gemonteerde fietsen. Deze fietsen waren aanmerkelijk goedkoper. De Fongers normaal model fiets met twee versnellingen kostte in 1931 nog NLG 149,41 per stuk, terwijl de standaard legerfiets van de A.I. in 1938 NLG 80,00 per stuk kostte.

De fietsen werden gemaakt van dikker buizen materiaal dan de fietsen voor de civiele markt. De fietsen werden dof grijsgroen gelakt met op de balhoofdbuis van boven naar beneden een rode en blauwe band van 20 centimeter: 10 centimeter per kleur.
De A.I. leverde het KNIL een deels uit B.S.A. onderdelen gemaakte fiets met een D.T. naaf (dubbel torpedonaaf) met twee versnellingen. De fiets had een voornaafrem met rechts de voorremhefboom en een terugtrapreminrichting. Verder was de fiets voorzien van een bel, pomp en een bagagedrager. De wielen voor hadden 32 en achter 40 spaken No. 14.
De fietsen werden geleverd in een framehoogte van 56 en 58 centimeter. De A.I. leverde ook een aantal fietsen met een framehoogte van 60 centimeter.

Rijwielvoorschrift1930001

Legerfiets 1930

Organisatie

De Afdeling Ordonnans-wielrijders en Compagnie Wielrijders-strijders werden in 1925 samengevoegd tot de Compagnie Wielrijders met een vredessterkte van 3/25/211. De compagnie werd na 1932/33 gereorganiseerd in een opleidingsafdeling. Bij mobilisatie werd voor ieder van de twee divisies een compagnie wielrijders geformeerd.
Een compagnie wielrijders was in 1935 georganiseerd in een commandogroep, drie sectiën wielrijders, een gemotoriseerde mitrailleursectie, gevechtstrein en bagagetrein. De wielrijders waren bewapend met de repeteer karabijn M.95 kaliber 6,5 x 53,5 millimeter en de marechaussee-sabel (klewang). Een sectie wielrijders beschikte over drie lichte mitrailleurs: M.15 Madsen kaliber 6,5 x 53,5 millimeter. Dit wapen vormde de vuurkracht van de sectie.
De mitrailleursectie was uitgerust met een solomotor en zes motoren met zijspan. De bewapening bestond uit twee mitrailleurs, Mitrailleur Infanterie M.23 Vickers kaliber 6,5 x 53,5 millimeter. De mitrailleurs werden ieder vervoerd op twee motoren met zijspanwagen: een mitrailleur- en een munitiezijspan. De trein (verzorgingsgroep) telde enkele 1,5-ton vrachtauto’s, een aantal motoren met zijspan en een autolet (kleine vrachtauto).

In 1939 werden reeds in de vredesformatie naast de afdeling wielrijders twee compagnieën wielrijders opgenomen. Begin 1941 werd de 2de compagnie wielrijders (Wr 2) met drie eskadron cavalerie en het eskadron pantserauto’s opgeheven en gereorganiseerd in vier gemotoriseerde eskadrons cavalerie.

Bronnen:

  • http://fongers.net/
  • Algemeen Tactisch Voorschrift. Deel I (Voorschrift Velddienst) (A.T.V. I) uitgave 1935, D.v.O. VII A nr. 15, Reproductiebedrijf Top. Dienst, Batavia-Centrum 1935.
  • Exercitie-reglement voor de wielrijders (R.E. Wr.) uitgave 1935, DvO. II nr. 34, Reproductiebedrijf Top. Dienst, Batavia-Centrum 1935.
  • H.B., Leger, Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Weltevreden 2de druk 1918 II, 551.
  • H.B., Leger, Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 2de druk 1932 VI, 551-552.
  • Straten, N.L.W. van, Leerboek der tactiek. Het optreden in grooter verband tegen inheemsche verzetslieden. No. 583a, Koninklijke Militaire Academie Breda 1930.

Garoet stof

Grijsgroen of Garoet?

Marc Lohnstein, assistent-conservator

In 1911 voerde het Indische leger veldkleding in van grijsgroen katoen. Deze stof wordt vaak aangeduid als Garoet. Daarbij wordt door C.A. Heshusius in zijn artikel ‘Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode’ in Armamentaria 26 (1991) onderscheid gemaakt in Garoet-A,-B en -C.[1] De naam Garoet verwijst daarbij naar de plaats Garut (nieuwe spelling) op Java waar de stof werd gemaakt.

2014_04_18-2-3_001

Europees fuselier in veldtenue grijsgroen rond 1930. Hij is bewapend met het repeteergeweer Model 95 (Mannlicher). Collectie Museum Bronbeek

De benaming Garoet-B komt echter pas vanaf 1936 in de correspondentie voor. De aanduidingen Garoet-A of Garoet-C zijn in officiële documenten niet teruggevonden. De grijsgroene katoenen stof voor de veldkleding van het Indische leger werd daarnaast tot 1936 niet in Garoet gemaakt, maar in Nederland. Een uitzondering op deze regel vormden enige leveranties uit Japan. Na 1920 werd ook de Landsgevangenis te Cheribon een producent. De Nederlandse weefproductie werd in 1936 geheel overgenomen door de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet op Java. Deze weverij introduceerde het zogenaamde Garoet-B. De Landsgevangenis te Cheribon bleef als tweede leverancier actief.

De aanduiding Garoet voor de veldkleding van het KNIL tussen 1911 en 1942 is dan ook niet juist. In het KNIL werd over het grijsgroen gesproken. Garoet-B is de benaming voor de uniformstof vanaf 1937/38.

De kleur van de veldkleding werd grijsgroen genoemd. Dat was toepasselijk voor de stoffage voor invoering van het Garoet-B. Het Garoet-B was olijfgroen van kleur. Desondanks bleef de officiële kleuraanduiding grijsgroen.

 

Invoering grijsgroene veldkleding

Sinds 1905 bestond de officiële veldkleding uit de zogenaamde eenvoudige jas van blauw serge en de pantalon van ‘blauw katoen of soortgelijke stof’. Bij Koninklijk Besluit 3 augustus 1911 nummer 128 werd deze veldkleding vervangen door veldkleding van ‘katoen, linnen of soortgelijke stof’ bestaande uit een hoofddeksel, jas met onderscheidingstekenen en pantalon. De commandant van het leger zou de modellen vaststellen. Uiterlijk 1 januari 1912 moest de wijziging zijn doorgevoerd. Voor militairen beneden de rang van onderofficier zou de uitreiking van de nieuwe uitrusting plaatsvinden naargelang de in de magazijnen aanwezige voorraad. In het invoeringsbesluit ontbreekt een beschrijving van de veldkleding.[2]

Om een voor het Indische terrein geschikte veldkleding te bepalen waren in 1909 uniformstukken van verschillende kleuren beproefd. Deze proeven leidden in 1910 tot een voorlopige keuze van een tweetal stoffen van mosgroene kleur. De uiteindelijke kleur werd grijsgroen. De proeven hadden aangetoond, ‘dat de grijs groene kleur zich hier te lande het meest eigent, om den troep bij de meeste verschillende weersgesteldheden, belichtingen en achtergronden minder in het oog te doen vallen’.[3]

De stoffage

Een blok van 50 vierkante meter grijsgroene stof werd vervaardigd uit:

2,62 kilogram bruin garen nummer 20
2,62 kilogram grijs garen nummer 20
4,16 kilogram linnen garen nummer 35.

De bruine en grijze garens werden groen en rood geverfd en vormden de kettingdraden. Het linnen garen werd ongeverfd als inslagdraad gebruikt.[4]

grijsgroenM1911

Detailopname (vergroot) grijsgroen katoen Model 1911. Collectie Museum Bronbeek

 

De Intendance van het Indische leger stelde aan het uit bruine, groene en grijze garens samengestelde grijsgroen katoenen doek strenge kwaliteitseisen. Deze waren onder meer:

  • vrijwel krimpvrij
  • geen kleurbanden in ketting noch inslag
  • geen afwijking in kleur van de verschillende stukken en van partijen onderling.

In de praktijk bleek het moeilijk deze kwaliteitsnormen te halen. Met name de wasechtheid en kleurverschillen vormden een probleem. In 1919 was grijsgroene kleding van inferieure kwaliteit uitgereikt. Door de Eerste Wereldoorlog kon minder grijsgroen katoen vanuit Nederland worden geleverd. Het gevolg was een tekort aan grijsgroene stof. Daarop waren orders geplaatst in Japan. Door het wereldwijde gebrek aan Duitse kleurstoffen was deze stoffage geverfd met een kleurstof van minder kwaliteit. Het resulteerde in grijsgroene kleding die ’wel stevig doch niet voldoende kleurecht’ was. Na een paar keer wassen werd de kleding van Japanse stof vrijwel wit. In Nederlands-Indië werd gesproken over ’de onooglijke grijsgroene kleeding, waarin onderofficieren en andere militairen zich in het openbaar vertoonen.’ In 1920 verklaarde de legerleiding dat weer voldoende grijsgroene stof van goede kwaliteit beschikbaar was, zodat het euvel binnenkort verholpen zou zijn.[5]

Een punt van controverse vormde het verschil in kleur tussen de grijsgroene jas en broek. Tijdens de productie en door de wijze van verstrekking waren kleurverschillen tussen jas en broek echter onvermijdelijk. De grijsgroene stof werd door verschillende producenten geleverd. Daarnaast ondergingen de verschillende leveranties van dezelfde producent niet hetzelfde verfbad. De intendance verstrekte vaak de jassen en broeken niet als set maar afzonderlijk. De hoofdintendant besloot in 1926 het kleurverschil (deels) op te lossen met een tweetal maatregelen. Hij verkleinde de hoeveelheid kleding op voorraad. Daarnaast moesten de officieren van kleding zoveel mogelijk kleurgelijke jassen en broeken verstrekken.[6]

Klachten over de kwaliteit wat betreft egaliteit van kleur, maar ook de sterkte van de stof bleven aanhouden. Voor de eis 1927/1928 (begrotingsjaar 1927) zou Cheribon 700.000 meter grijsgroen katoen vervaardigen. De gouverneur-generaal moest echter constateren dat de strafgevangenis ’nog steeds niet in staat is grijsgroen katoen in de gewenste kleur af te leveren.’ De bestelling voor 1927 zou daarom in Nederland worden geplaatst. Ook partijen grijsgroen katoen van Nederlandse makelij werden vanwege kleurverschillen afgekeurd. In 1929 dreigde hierdoor een tekort. Op het punt van afwijking van kleur moesten de keuringseisen worden verlicht.[7]

In 1936 bleek Cheribon wel instaat de gewenste kwaliteit te leveren. Het beschikte over de meeste ervaring op het gebied van weven in de tropen. Cheribon gebruikte eerste kwaliteit garens van voldoende sterkte. Getwijnde garens waren zodoende niet nodig.[8] Getwijnde garens zijn twee of meer enkelvoudige garens die om elkaar heen worden gedraaid. Dit verminderd de kans op breuk.

Gezien de problemen met het katoen werden reeds spoedig na de invoering alternatieven gezocht. Reeds in 1915 werden proeven genomen met grijsgroene stof van wol en katoen: halfwol. De stof was soepeler en luchtiger dan katoen. Het bood betere bescherming tegen koude en regen, was krimpvrij, beter kleurhoudend, sleet minder en gaf een netter aanzien. De uniformcommissie uit 1917 stelde daarom voor het grijsgroen halfwol in te voeren. Een uitgebreide proef stond gepland, maar ging uiteindelijk om financiële redenen niet door. Maar toen was het inmiddels 1923.[9]

 

Garoet-B

In december 1933 viel de beslissing om een onderzoek in te stellen met als doel het bijstellen van de kwaliteitseisen van de grijsgroene uniformstof. Dit was uitdrukkelijk een tegemoetkoming aan de problemen bij de productie in Cheribon. De legercommandant, luitenant-generaal J.S. Koster, belastte de hoofdintendant met dit onderzoek. Hij kreeg tevens de opdracht te onderzoeken of en zo ja hoe de bezwaren tegen het ’bestaande grijsgroene uniform, die als veldtenue in enkele opzichten minder praktisch en als uitgaanstenue weinig fraai is’ konden worden weggenomen.
De hoofdintendant kwam met een nieuw ontwerp van een praktische velduniform en een sierlijker uitgaansuniform en een nieuw ontworpen stoffage. De nieuwe stof was hetzelfde voor de veld- en uitgaanskleding. Het was van katoen in de uit tactische overwegingen bestaande kleur groen. De nieuw ontworpen uniformen moesten nog op bruikbaarheid bij de troep worden getest.[10]

In 1935 werden de proefuniformen in beproeving genomen. De proefneming betrof drie verschillende stoffen. Het waren alle drie keperweefsels. Waarvan één in het stuk geverfd doek en twee uit zogenaamde Jaspé-garen (garen gesponnen uit twee verschillend geverfde voorgarens). Met Jaspé-garen werden kleurverschillen voorkomen en kreeg het weefsel een glans.[11]

In februari 1936 berichtte de opvolger van Koster, luitenant-generaal M. Boerstra, dat de proefneming nog niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid. Op bescheidden schaal werden deze daarom voortgezet. Wat de stoffage betreft had de proefneming tot een duidelijke keuze geleid. Het door de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet geproduceerde zogenaamde Garoet-B weefsel was qua soepelheid, kleur- en lichtechtheid en grotere sterkte als beste uit de bus gekomen. Daarnaast was de prijs redelijk.

In afwachting van de resultaten van de proefneming en om de nieuwe uniformen sneller te kunnen invoeren waren in 1935 geen bestellingen van grijsgroene stof in Nederland geplaatst. Daarnaast was de aanmaak van bestaande grijsgroene uniformen stopgezet. Hierdoor was het begin 1936 nodig een beslissing te nemen. Generaal Boerstra stelde een voorlopige oplossing voor. Deze gaf direct verbetering, bood geldelijk voordeel en stond de verdere ontwikkeling van het uniformvraagstuk niet in de weg.

Het voorstel van generaal Boerstra bestond met betrekking tot het grijsgroen uit:

  • bestaande grijsgroene jas werd van sierlijker model uitgaanstenue
  • invoering van een veldunifom bestaande uit de bestaande jas, maar met liggende kraag en grotere schootzakken, en korte pantalon (ballonbroek)
  • bestaande stoffage vervangen door Garoet-B

 

DSC01592 kopie

Tekening Europees sergeant in veldtenue Model 1937. Collectie Museum Bronbeek.

Generaal Boerstra wilde de N.V. Preanger Bontweverij contracteren voor de levering van de stoffage. Deze fabriek moest voor de fabricage aanzienlijke kapitaalinvesteringen in weefwerktuigen en verfapparatuur doen. Hiertoe was zij alleen bereid bij een gegarandeerde afname van 350.000 meter per jaar gedurende een periode van drie of meer jaren. Gezien de prijs stelde generaal Boerstra een vijfjarig contract voor.
De behoefte werd voor 1936 geraamd op 550.000 meter. Voor 1937 tot en met 1940 werd de jaarbehoefte op 450.000 meter gesteld. Generaal Boerstra wilde jaarlijks verplicht van de N.V. Preanger Bontweverij 350.000 meter afnemen. De resterende hoeveelheid zou de Strafgevangenis te Cheribon moeten leveren. Justitie moest wel een gelijkwaardige kwaliteit kunnen leveren.

Op 20 maart 1936 kreeg generaal Boerstra van de gouverneur-generaal het groene licht voor zijn voorlopige oplossing.[12]

In 1936 sloot het Departement van Oorlog met de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet een vijfjarig contract.[13] De N.V. Preanger Bontweverij verplichtte zich tot de levering per jaar van ten minste 350.000 meter uniformstof Garoet-B voor de prijs van NLG 0,54 in 1936 per strekkende meter franco Centraal Magazijn Kleeding en Uitrusting Bandoeng. Het doek had een breedte van 30 inch. Levering vond plaats in stukken met een lengte van 40 meter in slagen van 1 meter. Alle stukken hadden aan beide uiteinden gekleurde lisières (zelfkant). De kettingdraden waren van 36/2 Jaspé-garen (Engels nummer). De inslag was van 32/2 inslaggaren (Engels nummer). Als kleurstoffen moesten indanthreen verfstoffen van I.G. Farbenindustrie A.G. worden gebruikt. Voor 350.000 yards waren nodig:

  • katoenen garens 36/1 (Engels nummer)    48.550 kg.
  • katoenen garens 32/2 (Engels nummer)     21.420 kg.
  • Indanthreen olivegrün B     700 kg.
  • Indanthreen khaki G.G.    707 kg.
  • Natrium-hydrosulfiet[14]    8.360 kg.
Garoet-B 1937

Detailopname (vergroot) Garoet-B. Collectie Museum Bronbeek

De garennummers zijn volgens het Engelse systeem (Ne). De 2 geeft aan dat twee draden samengetwijnd zijn.[15]

Uit de detailopname blijkt dat Garoet-B uit drie garens bestaat: een donkergroen, een lichtgroen en een rood geverfde garen.

Vanaf 1 oktober 1937 vond de verstrekking van het nieuwe uitgaansuniform van Garoet-B of de voor de aanmaak benodigde stoffage plaats. Het nieuwe velduniform van Garoet-B werd vanaf 1 mei 1938 verstrekt.

 

Klachten over Garoet-B

Bij de invoering ontstonden met name klachten over het krimpen van de stof. Het Departement van Oorlog schreef deze klachten vooral toe aan een verkeerde behandeling bij het wassen. De stof moest op de gewone wijze worden gewassen. Het overdreven wrijven en wringen moest achterwege blijven. Het best kon met een borstel worden gewassen. Scherpe middelen moesten bij het wassen niet worden gebruikt. De zeep moest goed worden uitgespoeld, omdat anders de kleur kon teruglopen. Ter voorkoming van strijkvlekken kon de kleding het beste aan de binnenzijde met een niet te heet ijzer worden gestreken. Het gebruik van stijfsel werd afgeraden.
Naast aanwijzingen bij het wassen verstrekte het Departement ook aanwijzigingen voor de kleermakers. Het doek kon worden voorgekrompen door het gedurende 15 minuten in water op kamertemperatuur te dompelen. De goede kant van het doek moest aan de buitenkant van het te maken kledingstuk komen. Dat was de zijde waarbij de keper van links beneden naar rechts boven liep.[16]

Kwalitatief gezien was Garoet-B een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van het oude grijsgroene katoen. De stof zag er beduidend beter uit. De N.V. Preanger Bontweverij verfde de garens mechanisch. Zij kregen daardoor eenzelfde egale kleur. De stof werd voorgekrompen om deze krimpvrij te maken. Ook was de wasechtheid verbeterd door het gebruik van een hogere kwaliteit verfstof.[17]

 

Producenten

De fabricage van kleding en uitrustingsstukken voor het Indische leger vond aanvankelijk nagenoeg uitsluitend in Nederland plaats. Europa leverde de garens, Duitsland verzorgde de verfstoffen en in Nederland werden de stoffen geweven. Drie Nederlandse fabrikanten bleken in staat ’om een aanneembaar artikel te leveren’. Van deze drie wist slechts de firma H. van Puijenbroek te Goirle een vrijwel constante kwaliteit te handhaven. De N.V. Ramaer’s Textielfabriek te Helmond offreerde in 1930 en 1933 voor de levering van grijsgroen katoen. De proefpartijen werden echter telkens afgekeurd. Deze textielfabriek vroeg zich af of de gestelde eisen niet te hoog lagen en of deze naar beneden konden worden bijgesteld.[18]

Vanaf 1920 werd een deel van de benodigde stoffage in Nederlands-Indië zelf geproduceerd. Dit was het gevolg van een grote hervorming van het Indische gevangeniswezen. Op Java werden enige grote gevangenissen gebouwd. Uitgebreide werkplaatsen maakten deel uit van deze gevangenissen. Alle tot vrijheidsstraffen veroordeelden waren tot arbeid verplicht. Zij produceerden diverse goederen voor verschillende onderdelen van het gouvernement. Een belangrijke afnemer was het Indische leger.

Bij de Landsgevangenis te Cheribon kwam in 1920 een machinale weverij gereed. In 1936 telde deze inrichting 300 machinale weefgetouwen. Cheribon maakte onder ander het grijsgroen katoen, klamboestof en wit keper. Te Koeningan (ten zuiden van Cheribon) was een ververij en blekerij. Hiervoor werd met indanthreen-kleurstoffen (indanthreen = kleurecht) gewerkt. Kleermakerijen waren in de Landsgevangenis te Soerabaja, het Gestraftenkwartier Mlaten (Semarang), de gevangenis voor Europeanen en de vrouwengevangenis te Semarang en de Landsgevangenis te Tjipinang (Meester-Cornelis). Hier werd de kleding voor de militair geconfectioneerd. In de vrouwengevangenis te Semarang werden in de borduurwinkel onderscheidingstekenen geborduurd.[19]

Jaarlijks plaatste het Departement van Oorlog orders. Dat het daarbij om omvangrijke hoeveelheden ging blijkt uit tabel 1.

Tabel 1 Leveringen grijsgroen katoen[20]

Jaar

Meter

NLG

(1930)

L 10

673.000

466.615

1931

M 5

255.000

M 239

60.000

1932

N 9

550.000

282.600

1933

O 1

700.000

360.000

1934

P 11

250.000

244.750

P 205

50.000

24.220

1935

R 15

110.000

51.350

In 1935 betrad een nieuwe speler het marktgebied: de N.V. Preanger Bontweverij. De N.V. Preanger Bontweverij was in 1933 op initiatief van de handelsonderneming Internatio opgezet. Het was een samenwerkingsverband van Internatio met de Koninklijke Stoomweverij met een minderheidsbelang van de Twentse textielfirma’s Van Heek & Co., Rigtersbleek (G.J. van Heek & Zn.) en de Boekelose Stoomblekerij. De door Internatio opgerichte handweverij te Garoet ging in de nieuwe weverij op. De onderneming vestigde zich eveneens in Garoet. Het ontwikkelde zich in korte tijd tot de grootste weverij in Nederlands-Indië. In 1940 telde het bedrijf 3.243 medewerkers. De onderneming produceerde voornamelijk sarongs van hoge kwaliteit voor de interne markt. De productie van uniformstof werd na 1936 het tweede hoofdproduct van de N.V. Preanger Bontweverij.[21]

Groot-Brittannië leverde de garens voor het Garoet-B. Later kwamen deze van de Koninklijke Nederlandse Katoen-Spinnerij te Hengelo. De verfstoffen kwamen zoals gezegd van I.G. Farbenindustrie A.G.[22]

De Nederlandse textielindustrie was met de ontwikkelingen rond de N.V. Preanger Bontweverij niet gelukkig. Bedrijven zagen een belangrijke markt wegvallen. Zij lobbyden bij de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Deze stelde in een brief aan de minister van Koloniën dat de Nederlandse textielindustrie naast het verlies van het leger als klant ook werd geconfronteerd met een afname van geweven katoenen goederen voor de particuliere markt in Nederlands-Indië. Ook deze werd door Indische productie overgenomen. De minister achtte het daarom niet juist de Nederlandse industrie voor de legerorders geheel te passeren. Daarnaast wees hij op de afspraak in de ’Richtlijnen voor de economische samenwerking tussen Nederland en Ned. Indie’ om gouvernementsbestellingen gedeeltelijk in Nederland te plaatsen. H. Colijn, de minister van Koloniën, was echter niet te vermurwen. Orders voor het gouvernement moesten zoveel mogelijk bij de Indische industrie worden geplaatst. Als niet onbelangrijk voordeel zag Colijn dat Indië hierdoor voor defensiegoederen minder afhankelijk van invoer zou worden.[23]

 

Literatuur

Heshusius,  C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode … (vervolg van een gelijknamig artikel in Armamentaria nr. 25 van 1990), Armamentaria 26 (1991) 33-50.

Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j.

 

Noten

[1]Heshusius, C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode…, Armamentaria, 26 (1991), 40-42.

[2]NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 845, V. 31 juli 1911 no. 1, brief gouverneur-generaal aan minister van Koloniën, Buitenzorg, 28 maart 1911 no. 386/3 en NL-HaNA, KdK 1898-1945, 2.02.14, inv.nr. 5710, KB 3 augustus 1911 no. 128 met brief minister van Koloniën aan de Koningin, ’s-Gravenhage, 31 juli 1911, Departement van Koloniën, Afdeeling C (1e Bur.) no. 1.

[3]Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1909-1910 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Koloniaal Verslag van 1909, kolom 101; Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1910-1911 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Koloniaal Verslag van 1910, kolom 72 en Mededeelingen. Veldkleeding, Indisch Militair Tijdschrift, 43 (1912) 1-06, 85-87.
Zie voor de Handelingen www.statengeneraaldigitaal.nl.

[4]NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en Mededeelingen. Veldkleeding, Indisch Militair Tijdschrift, 43 (1912) 1-06, 85.
Het nummer achter de garens geeft aan hoeveel meter garen in een gram gaat. Een hoger nummer geeft fijner garen aan. Zie Paassen, W.J.C. van en J.H. Rugrok, Textielwaren, 18de druk, J.B. Wolters Groningen 1958, 38.

[5] NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3721, V. 22 februari 1934 no. 14, concept-brief minister van Staat, minister van Koloniën met getypte toelichting en brief N.V. Ramaer’s Textielfabriek aan minister van Koloniën, Helmond, 7 februari 1934; Wetenschappelijk Jaarbericht 1920. Indische Krijgskundige Vereeniging. 6 (1920), Boekhandel Visser & Co. Bandoeng 1921, 146-147 en Leger en Vloot. De Grijsgroene Veldkleeding, Bataviaasch Nieuwsblad, maandag 4 oktober 1926, Tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[6]De Leger en Vloot. De Grijsgroene Veldkleeding, Bataviaasch Nieuwsblad, maandag 4 oktober 1926, Tweede blad; De grijs-groene Veldkleeding, Bataviaasch nieuwsblad, Vrijdag 22 november 1929, 45 jaargang, no. 294 en De Grijsgroene Legerkleeding, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, donderdag 6 februari 1930, nr. 30 tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[7]NL-HaNA, Koloniën, 2.10.02, inv.nr. 8865, Gouvernementsbesluit 5 november 1926 no. 4;  NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 29 mei 1934, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 57/2/VII B en en De Grijsgroene Legerkleeding, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, donderdag 6 februari 1930, nr. 30 tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[8]NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en 149.

[9]Wetenschappelijk Jaarbericht 1915. Indische Krijgskundige Vereeniging. 2 (1915), Javasche Boekhandel & Drukkerij, Batavia 1916, 362-363; Uniformwijziging, Indisch Militair Tijdschrift 48 (1917) 7-12, 863; J. Nieuwe uniformen, Indisch Militair Tijdschrift 53 (1922) 1-6, 20-27 en NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 196, microfiche 4355, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 10 januari 1923, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 135/VII B.

[10]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 29 mei 1934, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 57/2/VII B.

[11]De nieuwe proefuniformen, Indisch Militair Tijdschrift, 66 (1935) 1, 244-245.

[12]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, verslag legercommandant 20 februari 1936 no. 89/2/VII B; NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, Uittreksel uit het Besluit van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, Batavia 20 maart 1936 no. 4 en NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 3633, V. 3 juni 1936 nr. 23, brief gouverneur-generaal aan Minister van Staat, minister van Koloniën, Buitenzorg, 9 mei 1936, No. 307/15.

[13]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, Overeenkomst met de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet in zake de levering van uniformstof Garoet B.
In de overeenkomst is in artikel 3 sprake van garennummers 36/2 en 32/2, terwijl in artikel 7 de garennummers 36/1 en 32/2 worden vermeld. Het garennummer 36/1 is waarschijnlijk een fout.

[14]Natrium-hydrosulfiet = bleekpoeder, een chemische verbinding voor bleken van textiel.

[15]Paassen, W.J.C. van en J.H. Rugrok, Textielwaren, 18de druk, J.B. Wolters Groningen 1958, 38-39.

[16]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3020, V. 9 januari 1939 no. 12, circulaire legercommandant aan de divisie- en regimentscommandanten ter kennisneming en aan de gewestelijk militair commandanten en plaatselijk (militair) commandanten op Java ter verspreiding aan alle gezaghebbenden in hun gewest (garnizoen). Doordruk aan alle afdelingshoofden van het Departement van Oorlog, Hoofdkwartier Bandoeng, 21 mei 1937, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B. Intendance, 2de Kantoor, Nr. 137/2/VII B. en Hoofdkwartier Bandoeng, 9 juli 1937 Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B. Intendance, 2de Kantoor, Nr. 111/2/VII B. Zie ook Belangrijke brieven betreffende de nieuwe grijsgroene stoffage, (Garoet-B stof), Orgaan van de Nederlandsch-Indische Officiersvereniging, 1937 (22) 287-289.

[17]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3020, V. 9 januari 1939 no. 12, brief directeur Koloniaal Etablissement aan Hoofd Afdeling C Commissariaat voor Indische Zaken, Amsterdam, 21 december 1938, Doss. Nr. 1525/P.; De textielfabriek te Garoet, De Indische courant, zaterdag 18 december 1937 en Heshusius, C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode…, Armamentaria, 26 (1991), 40.

[18]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3721, V. 22 februari 1934 no. 14, concept-brief minister van Staat, minister van Koloniën met getypte toelichting en brief N.V. Ramaer’s Textielfabriek aan minister van Koloniën, Helmond, 7 februari 1934.
De namen van de andere twee Nederlandse fabrikanten, die naast de firma H. van Puijenbroek grijsgroen katoen leverden, werden in het archiefstuk niet genoemd.

[19]Bakker, A.J., Het leger en het gevangeniswezen, Indisch Militair Tijdschrift 57 (1926), 208-215 en NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en 155.

[20]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 2387, V. 27 november 1935 no. 29, staffel in potlood, gedateerd 25 november 1935.

[21]Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j., 12-14,19 en 23-24.

[22]Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j., noot 29 p. 64.
Het begrip ’later’ werd door de schrijver niet nader omschreven.

[23]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 2387, V. 27 november 1935 no. 29, brief minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan minister van Staat, minister van Koloniën, ’s-Gravenhage, 12 november 1935, Nr. 53251 H.P. Directie van Handel en Nijverheid; NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3451, V. 12 augustus 1936, no. 6, brief minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan minister van Staat, minister van Koloniën, ’s-Gravenhage, 23 juni 1936, Nr. 27510 H.P.  Directie van Handel en Nijverheid en brief minister van Staat, minister van Koloniën aan minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, ’s-Gravenhage 12 augustus 1936 no. 6.